Cultuurbeleid van Rijk en regio : een geschiedenis in vogelvlucht
Aandacht voor de rol van de regio in het cultuurbeleid is niet nieuw. In de afgelopen decennia is er op verschillende manieren geprobeerd om het beleid van het Rijk, provincies en gemeenten op elkaar af te stemmen. In deze bijlage gaan we in vogelvlucht door de geschiedenis heen, vanaf de Tweede Wereldoorlog tot nu.
1945 – jaren ’70
De opbouw van het nationale cultuurbestel past in de groei van de verzorgingsstaat. Na de Tweede Wereldoorlog ontstaat de wens tot het voeren van een actieve, centrale cultuurpolitiek: de zorg voor het Nederlandse culturele erfgoed wil men niet alleen aan particulieren overlaten. Cultuurbeleid staat in de wederopbouwperiode in het teken van het geestelijk welzijn van de hele bevolking. De eerste ‘kunstnota’ uit 1950 benadrukt dat onder meer het bewaren, verzorgen en uitbreiden van het Nederlandse kunstbezit en sociale en geografische cultuurspreiding overheidstaken zijn. Hierbij wordt voortgebouwd op de twee (geherinterpreteerde) uitgangspunten van Johan Rudolph
De landelijke politiek ziet voor de gemeenten een belangrijke rol weggelegd in het opvoeden van inwoners tot staatsburgers. Gemeenten dienen culturele activiteiten te stimuleren en te coördineren. Hiermee groeit het idee dat een decentraal gevoerd beleid kan bijdragen aan een evenwichtige spreiding van cultuur over het hele land. Na de oorlog komt het gemeentelijke cultuurbeleid dan ook in een stroomversnelling terecht. Al in 1946 besteden de gemeenten gezamenlijk bijna even veel aan cultuurbeleid als de Rijksoverheid. Een jaar later zijn de gemeente-uitgaven al hoger dan die van het Rijk en deze ontwikkeling zet zich daarna
Hoewel het Rijk, provincies en gemeenten elk hun eigen afwegingen en beslissingen nemen over de verdeling van cultuurgelden, voeren zij vanuit een gedeelde betrokkenheid een gezamenlijk beleid rond de financiering van symfonieorkesten, theatergezelschappen, grotere musea, bibliotheken, monumentenzorg en de bouw van culturele accommodaties. Op deze terreinen wordt het beleid van de overheden door zogenaamde koppelsubsidies aan elkaar verbonden. Met een koppelsubsidie wordt een bepaalde culturele voorziening, zoals een regionaal orkest of een toneelgroep, in stand gehouden door verschillende subsidiënten, soms afkomstig uit alle drie overheidslagen. De bekostiging is in zo’n geval afhankelijk van een groot aantal overheidsbesluiten; een voorstel van de Rijksoverheid kan pas worden uitgevoerd als alle partijen het onderling eens zijn. Als één van de subsidiënten zich terugtrekt, betekent dat in de praktijk dat de gehele subsidieopbouw in gevaar wordt
Jaren ’80
Begin jaren ’80 geeft het systeem van koppelsubsidies aanleiding tot problemen. De subsidies zouden artistieke vernieuwing in de weg staan en er ontstaan onduidelijkheden over de verantwoordelijkheden van de drie overheidslagen. Er ontspint zich een discussie over de taakverdeling tussen het Rijk, provincies en gemeenten, waarbij commissies worden ingesteld voor de domeinen toneel (
In de nieuwe situatie is het Rijk verantwoordelijk voor het aanbod van kunst en cultuur, waaronder de symfonieorkesten, landelijk opererende toneel- en dansgezelschappen en musea van internationaal belang. Een belangrijk argument hiervoor is dat de centrale overheid beter zou kunnen sturen op kwaliteit en pluriformiteit. Op advies van de commissies
Ten aanzien van de grote steden kiest het Rijk voor een andere benadering, omdat de rijksverantwoordelijkheid geen recht zou doen aan de historische rol die deze gemeenten hebben gespeeld in het landelijke, artistieke en culturele leven. Met Amsterdam, Rotterdam en Den Haag sluit het Rijk aparte overeenkomsten. Die bevatten afspraken over de financiering – door Rijk en gemeente – van grootstedelijke kunstinstellingen als het Koninklijk Concertgebouworkest, Het Nationale Ballet, De Nederlandse Opera, het Rotterdams Philharmonisch Orkest, het Residentie Orkest, Het Nationale Toneel, het Ro Theater en Scapino Rotterdam. Deze bestuursovereenkomsten vormen de basis voor het convenant dat in de
Met de nieuwe taakverdeling vindt ook een herverdeling van de cultuurgelden plaats. Als aan de koppelsubsidiëring van de provinciale orkesten een einde komt, wordt vanaf 1985 uit het Provincie- en Gemeentefonds omgerekend ruim
Om nog meer aan de wens van een overheid op afstand te voldoen, verschijnen er vanaf de
Jaren ’90
In 1988 wordt de kunstenplansystematiek ingevoerd, waarbij de Raad voor Cultuur alle door het Rijk gefinancierde kunstinstellingen eens in de vier jaar op kwaliteit beoordeelt. Het systeem komt in de plaats van een stelsel waarin per discipline nota’s worden geschreven en een groot aantal adviescommissies wordt geraadpleegd. De vierjarige systematiek moet rust brengen in de sector en de Tweede Kamer in de gelegenheid stellen om invloed uit te oefenen op de hoofdlijnen van het cultuurbeleid.
In 1988 wordt ook de Monumentenwet inge
De wens voor een vierjaarlijkse cultuurnota komt voort uit de behoefte van de Rijksoverheid om het eigen subsidiestelsel hechter en vooral planmatiger te structureren. Tegelijk komt de nieuwe systematiek tegemoet aan de verlangens van kunst- en cultuurinstellingen om over meerdere jaren te kunnen programmeren en daarvoor financiële zekerheid te krijgen. Ook is het nodig geworden om het Rijkscultuurbeleid een wettelijke basis te geven, zodat het Rijk in de toekomst specifieke uitkeringen voor cultuur aan lagere overheden kan verstrekken. Deze wettelijke basis komt er als in 1993 de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Wsc) in werking treedt. De nieuwe wet schept de mogelijkheid om fondsen op te richten en geeft de minister van Cultuur een basis om specifieke uitkeringen te verstrekken. De Wsc bevat de randvoorwaarden voor een vierjaarlijkse cyclus rondom de zogenaamde cultuurnota.
Al in het begin van de
Met de cultuurconvenanten komt er een versterkt besef dat cultuurbeleid niet een zaak is van één overheidslaag. Het karakter van de convenanten is vrijblijvend en het betreft vooral inspanningsverplichtingen en procesafspraken, zoals de afspraak om elkaar te informeren bij voorgenomen bezuinigingen of beleidswijzigingen. Van noemenswaardige sancties of beloningsmechanismen is in de convenanten geen sprake.
Niet alleen tussen de verschillende overheidslagen ontstaan instrumenten voor afstemming, ook binnen het ministerie en interdepartementaal ontstaan gezamenlijke inspanningen. Zo maken de ministers Hedy d’Ancona en Aad Nuis plannen op het gebied van cultuureducatie met de notitie ‘Cultuur en
Jaren ’00
Na de eeuwwisseling start staatssecretaris van Cultuur en Media Rick van der Ploeg met een nog intensievere vorm van samenwerking tussen de drie overheden. In het kader van het ‘Actieplan Cultuurbereik
Door het Actieplan komt er weliswaar extra geld vrij voor cultuur, maar het verwezenlijken van de doelen vergt meer tijd. Een langere looptijd dan vier jaar blijkt noodzakelijk en voor de periode
In datzelfde jaar wordt de culturele basisinfrastructuur ingevoerd, met een belangrijke rol voor de fondsen. De aanpassing van de cultuurplansystematiek is noodzakelijk omdat het cultuurbeleid is verworden tot enkel subsidiebeleid. De cultuurnota dient in de nieuwe systematiek alleen gebruikt te worden voor de hoofdlijnen van het cultuurbeleid van het kabinet en de inzet van middelen daar
- Het verlenen van programmasubsidies.
- Het verlenen van subsidie aan fondsen.
- Het beheren van de rijkscollecties en van collecties waarvoor de staat verantwoordelijkheid neemt.
- Het inrichten van de culturele basisinfrastructuur (BIS).
De rechtstreeks door het ministerie van OCW gesubsidieerde culturele basisinfrastructuur (BIS) bestaat uit fondsen, instellingen die een langdurig subsidieperspectief krijgen en instellingen die vierjarige subsidie ontvangen. Instellingen met een langdurig subsidieperspectief worden beoordeeld door visitatiecommissies. Instellingen met een vierjarige subsidie moeten aan een aantal nauw omschreven functies voldoen en worden beoordeeld door de Raad voor Cultuur. In 2008 verdeelt het Rijk
In de schets van de BIS is rekening gehouden met een evenwichtige spreiding van voorzieningen over Nederland. Dit geldt onder meer voor orkesten, theater en jeugdtheater. Voor musea is dit niet het geval: de samenstelling van deze groep rijksgesubsidieerde musea hangt af van het eigendom van collecties en is deels historisch tot stand gekomen.
Voor monumenten en archeologie vindt er na de eeuwwisseling een verschuiving plaats van objectgerichte monumentenzorg naar gebiedsgerichte zorg. Van 1999 tot 2009 wordt met het Onderwijsnetwerk Belvedère het behoud en beheer van erfgoed gestimuleerd door het in te zetten in de ruimtelijke ordening. In 2009 bekrachtigt het ministerie van OCW deze ontwikkeling met de ‘Modernisering Monumentenzorg’. Een van de resultaten hiervan is een toevoeging aan het ‘Besluit ruimtelijke ordening’, waarin staat dat gemeenten bij hun bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
Voor beeldende kunst en vormgeving (BKV) is er tot 2008 een specifieke geldstroom. Alle provincies en veertien gemeenten ontvangen deze BKV-uitkering, die is bedoeld om de infrastructuur en de relatie tussen vraag en aanbod in de domeinen te versterken. Elke vier jaar stelt OCW bestuurlijke prioriteiten vast op basis waarvan gemeenten en provincies een vierjarenplan indienen. In 2009 wordt de BKV-uitkering vervangen door de decentralisatie-uitkering Beeldende Kunst en Vormgeving (DU BKV) aan de
Jaren ’10 tot nu
Tussen 2011 en 2015 leidt een economische crisis tot enorme overheidsbezuinigingen op cultuur bij het Rijk (
De relatie tussen Rijks- en gemeentebeleid is sterk nationaal georiënteerd. Dat vloeit vooral voort uit de volgorde van subsidiebesluiten. De beleidsplanperiode begint met een advies van de Raad voor Cultuur over de hoofdlijnen van het cultuurbeleid. Vervolgens stelt de minister van OCW deze hoofdlijnen vast, evenals de kaders voor de BIS en de cultuurfondsen. Hierover voert de minister overleg met de G9-
De afstemming tussen het Rijk en gemeenten wordt ingevuld in de vorm van convenanten, waarin de taakverdeling uit de
Op het gebied van erfgoed zijn de verschillende taken wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Het Rijk is verantwoordelijk voor het bestel. Het zorgt voor voldoende bevoegdheden, financiële middelen en kennis, en voor de doorwerking van internationale verplichtingen. Voor de rijksgesubsidieerde musea betekent de Erfgoedwet een onderscheid tussen een langjarige subsidie voor beheer en behoud van de collectie, en een vierjaarlijkse subsidie in het kader van de BIS. De Erfgoedwet stelt het Rijk, provincies en gemeenten in staat monumenten aan te wijzen van respectievelijk nationaal, provinciaal of gemeentelijk belang. Voor elk type monument is de gemeente het bevoegd gezag; zij is verantwoordelijk voor het in stand houden van onroerend cultureel erfgoed. De gemeenten zien toe op de instandhoudingsplicht van de eigenaren en mogen handhavend optreden. Bovendien sturen zij op de verbinding tussen erfgoed met ruimtelijk beleid en de structuurvisie. Gemeenten borgen erfgoed in bestemmingsplannen en kunnen ook een eigen gemeentelijk monumentenbeleid opstellen.
Provincies zorgen voor steunfuncties op het gebied van monumentenzorg, archeologie en musea. Daarnaast zijn zij sinds 2012 verantwoordelijk voor het verdelen van de rijkssubsidie voor de restauratie van rijksmonumenten. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet in 2021 zal de bescherming van het onroerend cultureel erfgoed verder verankerd worden in de ruimtelijke ordening. Alleen de aanwijzing van monumenten zal via de Erfgoedwet verlopen; de omgang met het erfgoed gaat via de Omgevingswet. Een onderdeel van deze wet is het opstellen van een omgevingsvisie door gemeenten, provincies en het Rijk. Gemeenten maken daarnaast, als vervanging van het bestemmingsplan, ook een omgevingsplan.
Ook het bibliotheekwerk is wettelijk verankerd. Het Rijk is verantwoordelijk voor het totale netwerk van voorzieningen en enkele kerninstituten; gemeenten zijn verantwoordelijk voor lokale openbare bibliotheken. Voor het archiefwerk geldt eveneens een wettelijke stelselverantwoordelijkheid voor het Rijk. Elke decentrale overheid zorgt voor haar eigen documenten.
Voor cultuureducatie geldt een gedeelde verantwoordelijkheid voor de keten. Het Rijk regelt de bekostiging en het wettelijk kader van het onderwijs, de opdracht aan culturele instellingen met rijkssubsidie en de landelijke ondersteuning (innovatie, kennis en netwerken). Provincies spelen een rol in de tweedelijns ondersteuning, in het bevorderen van de kwaliteit en in de regionale spreiding. Gemeenten zorgen voor een breed en samenhangend cultureel aanbod voor scholen, bemiddeling van het aanbod, aansluiting tussen binnen- en buitenschoolse activiteiten en afspraken met scholen.
Tot slot
Als we de balans opmaken van de afgelopen decennia, zien we beweging in de richting van zowel centralisatie als decentralisatie. Zo neemt de politiek bijvoorbeeld bewust afstand, onder meer door het creëren van fondsen, de verzelfstandiging van de rijksmusea en de invoering van de culturele basisinfrastructuur. Maar tegelijkertijd is de overheid op zoek naar een heldere taakverdeling en een grotere samenwerking en afstemming tussen Rijk, provincies en gemeenten. De bewegingen die het Rijk maakt, vinden in sommige gevallen navolging op decentraal niveau. Zo heeft de gemeente Amsterdam vanaf 2017 eenzelfde subsidiestructuur, waarin er onderscheid wordt gemaakt tussen een basisinfrastructuur
De geschiedenis leert dat het meeste publieke geld voor cultuur van gemeenten komt; vaak meer dan 60 procent van het totale (gezamenlijke) cultuurbudget van het Rijk, provincies en gemeenten. Van oudsher is lokaal cultuurbudget dus van cruciaal belang voor de instandhouding van de Nederlandse culturele voorzieningen. Dit laatste onderschrijft de raad in zijn advies Meedoen is de
In 1862 zegt Thorbecke: “De staat is geen oordelaar over kunst en wetenschap”. Als er initiatieven vanuit de samenleving komen om kunst te ondersteunen, schiet de overheid bij. Verder staat zij afwachtend aan de zijlijn.
Handelingen II, Tweede Kamer 1949 – 1950, kamerstuknummer 1740, bijlagen
Cultuur, koningen en democraten.
Pots, R., 2010
Cultuurbeleid in Nederland.
Ministerie van OCW, 2002
Het advies van commissie De Boer vormt de basis van het huidige theaterbestel.
Notitie Cultuurbeleid.
Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, 1985
Cultuur, koningen en democraten.
Pots, R., 2010
Cultuurbeleid in Nederland.
Ministerie van OCW, 2002
Cultuur, koningen en democraten.
Pots, R., 2010
Cultuurbeleid in Nederland.
Ministerie van OCW, 2002
De Monumentenwet 1988 vervangt de Wet houdende voorzieningen in het belang van monumenten van geschiedenis en kunst uit 1961.
Landsdeel Midden-Nederland bestaat uit de stad en provincie Utrecht en de provincie Flevoland; Noord-Nederland uit Groningen, Friesland en Drenthe, en de steden Groningen en Leeuwarden; Oost-Nederland uit Overijssel, Gelderland, en de steden Zwolle, Enschede, Hengelo, Arnhem en Nijmegen; Zuid-Nederland is opgebouwd uit Limburg, Noord-Brabant en Zeeland, en de steden Maastricht, Eindhoven, Den Bosch, Tilburg en Breda); onder West-Nederland vallen Noord- en Zuid-Holland, en de steden Haarlem en Leiden.
Cultuurnota 1997 – 2000. Ministerie van OCW, 1996.
Cultuur als confrontatie.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, 2000.
Verschil maken.
Ministerie van OCW, 2005
De G9 bestaat uit de gemeenten Amsterdam, Arnhem, Den Haag, Eindhoven, Enschede, Groningen, Maastricht, Rotterdam en Utrecht. Met de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening verruilt de rijksoverheid in de periode 1988 – 1991 het streven naar regionale gelijkheid voor het principe van ‘regio’s op eigen kracht’. Er worden negen stedelijke knooppunten met topvoorzieningen en vier regionale knooppunten aangewezen. Voor de G9 wordt een hogere uitkering voorzien dan voor de overige gemeenten. In de cultuurnota 2013 – 2016 benoemt de minister de G9 tot ‘culturele kernpunten’