Cultuurbeleid van Rijk en regio: een geschiedenis in vogelvlucht

Aandacht voor de rol van de regio in het cultuurbeleid is niet nieuw. In de afgelopen decennia is er op verschillende manieren geprobeerd om het beleid van het Rijk, provincies en gemeenten op elkaar af te stemmen. In deze bijlage gaan we in vogelvlucht door de geschiedenis heen, vanaf de Tweede Wereldoorlog tot nu.

1945 – jaren ’70

De opbouw van het nationale cultuurbestel past in de groei van de verzorgingsstaat. Na de Tweede Wereldoorlog ontstaat de wens tot het voeren van een actieve, centrale cultuurpolitiek: de zorg voor het Nederlandse culturele erfgoed wil men niet alleen aan particulieren overlaten. Cultuurbeleid staat in de wederopbouwperiode in het teken van het geestelijk welzijn van de hele bevolking. De eerste ‘kunstnota’ uit 1950 benadrukt dat onder meer het bewaren, verzorgen en uitbreiden van het Nederlandse kunstbezit en sociale en geografische cultuurspreiding overheidstaken zijn. Hierbij wordt voortgebouwd op de twee (geherinterpreteerde) uitgangspunten van Johan Rudolph Thorbecke 1: de overheid moet inhoudelijk op afstand blijven en tegelijkertijd een stimulerend en voorwaardenscheppend beleid voeren. Waar particulieren tekortschieten of het culturele aanbod te gering is, dient de overheid (financieel) bij te springen. Met een groeiende aandacht voor cultuur stijgen ook de financiële middelen; het cultuurbudget neemt twee keer zo snel toe als de totale Rijksuitgaven. 2

De landelijke politiek ziet voor de gemeenten een belangrijke rol weggelegd in het opvoeden van inwoners tot staatsburgers. Gemeenten dienen culturele activiteiten te stimuleren en te coördineren. Hiermee groeit het idee dat een decentraal gevoerd beleid kan bijdragen aan een evenwichtige spreiding van cultuur over het hele land. Na de oorlog komt het gemeentelijke cultuurbeleid dan ook in een stroomversnelling terecht. Al in 1946 besteden de gemeenten gezamenlijk bijna even veel aan cultuurbeleid als de Rijksoverheid. Een jaar later zijn de gemeente-uitgaven al hoger dan die van het Rijk en deze ontwikkeling zet zich daarna voort. 3

Hoewel het Rijk, provincies en gemeenten elk hun eigen afwegingen en beslissingen nemen over de verdeling van cultuurgelden, voeren zij vanuit een gedeelde betrokkenheid een gezamenlijk beleid rond de financiering van symfonieorkesten, theatergezelschappen, grotere musea, bibliotheken, monumentenzorg en de bouw van culturele accommodaties. Op deze terreinen wordt het beleid van de overheden door zogenaamde koppelsubsidies aan elkaar verbonden. Met een koppelsubsidie wordt een bepaalde culturele voorziening, zoals een regionaal orkest of een toneelgroep, in stand gehouden door verschillende subsidiënten, soms afkomstig uit alle drie overheidslagen. De bekostiging is in zo’n geval afhankelijk van een groot aantal overheidsbesluiten; een voorstel van de Rijksoverheid kan pas worden uitgevoerd als alle partijen het onderling eens zijn. Als één van de subsidiënten zich terugtrekt, betekent dat in de praktijk dat de gehele subsidieopbouw in gevaar wordt gebracht. 4

Jaren ’80

Begin jaren ’80 geeft het systeem van koppelsubsidies aanleiding tot problemen. De subsidies zouden artistieke vernieuwing in de weg staan en er ontstaan onduidelijkheden over de verantwoordelijkheden van de drie overheidslagen. Er ontspint zich een discussie over de taakverdeling tussen het Rijk, provincies en gemeenten, waarbij commissies worden ingesteld voor de domeinen toneel (De Boer), orkesten (Sutherland), jeugdtheater (Zeevalking) en dans (Reehorst) om te onderzoeken hoe het systeem het beste kan worden vervangen. 5 Elco Brinkman, op dat moment minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, richt op basis van de commissieadviezen een complementaire taakverdeling in. Hierbij houdt Brinkman rekening met twee smaken: de wens om een terugtredende overheid en de angst voor rigoureuze decentralisatie. Volgens Brinkman ligt de verantwoordelijkheid voor de samenhang in het beleid bij het Rijk. De taakverdeling regelt hij, gezien de onderlinge verschillen, per sector. 6

In de nieuwe situatie is het Rijk verantwoordelijk voor het aanbod van kunst en cultuur, waaronder de symfonieorkesten, landelijk opererende toneel- en dansgezelschappen en musea van internationaal belang. Een belangrijk argument hiervoor is dat de centrale overheid beter zou kunnen sturen op kwaliteit en pluriformiteit. Op advies van de commissies De Boer en Zeevalking blijft de Rijksoverheid ook nog verantwoordelijk voor de bevordering van innovatie en een goede infrastructuur. Provincies worden verantwoordelijk voor de spreiding en coördinatie, waaronder de subsidie voor verplaatsingen buiten de standplaats en activiteiten van instellingen op het gebied van amateurkunst en cultuureducatie. Daarbij is de provincie verantwoordelijk voor de instandhouding van het aanbod in de podiumkunsten en musea op provinciaal niveau. Het gaat om voorzieningen van bovenlokaal niveau, waarbij regionale maatvoering wenselijk is. Gemeenten worden verantwoordelijk voor de afname van cultuur. Het bibliotheekwerk wordt gedecentraliseerd, omdat gemeenten goed kunnen inschatten welk niveau van de voorzieningen gepast is. 7

Ten aanzien van de grote steden kiest het Rijk voor een andere benadering, omdat de rijksverantwoordelijkheid geen recht zou doen aan de historische rol die deze gemeenten hebben gespeeld in het landelijke, artistieke en culturele leven. Met Amsterdam, Rotterdam en Den Haag sluit het Rijk aparte overeenkomsten. Die bevatten afspraken over de financiering – door Rijk en gemeente – van grootstedelijke kunstinstellingen als het Koninklijk Concertgebouworkest, Het Nationale Ballet, De Nederlandse Opera, het Rotterdams Philharmonisch Orkest, het Residentie Orkest, Het Nationale Toneel, het Ro Theater en Scapino Rotterdam. Deze bestuursovereenkomsten vormen de basis voor het convenant dat in de jaren ’90 door het ministerie van OCW zal worden toegepast. 8

Met de nieuwe taakverdeling vindt ook een herverdeling van de cultuurgelden plaats. Als aan de koppelsubsidiëring van de provinciale orkesten een einde komt, wordt vanaf 1985 uit het Provincie- en Gemeentefonds omgerekend ruim 25 miljoen euro naar het podiumkunstenbudget van het Rijk overgeheveld. De beleidsregie over het orkestenbestel komt hiermee volledig bij het Rijk te liggen. Ook voor het toneelbestel wordt het Rijk de basissubsidiënt, nadat de commissie-De Boer in 1984 adviseert dat de regie hierover bij het Rijk dient te liggen. Hiermee wordt 6,6 miljoen euro aan het Provincie- en Gemeentefonds onttrokken. Voor het bibliotheekwerk, beeldende kunsten en monumentenzorg krijgen de decentrale overheden er juist geld bij. In 1987 wordt de medesubsidiëring door het Rijk van 44 musea beëindigd en wordt de zorg hiervoor met de bijbehorende 1,6 miljoen euro naar de lagere overheden overgeheveld. Uiteindelijk worden de rijksmusea halverwege de jaren ’90, door de verzelfstandiging van deze instellingen, op grotere afstand gezet van de overheid. Voor het beeldende kunstbeleid wordt vanaf 1988 16 miljoen euro aan de twaalf provincies en vier grootste steden beschikbaar gesteld. 9

Om nog meer aan de wens van een overheid op afstand te voldoen, verschijnen er vanaf de jaren ’80 door het Rijk opgerichte en gefinancierde fondsen. Taken die het Rijk voorheen uitvoerde, zoals het verlenen van (incidentele) subsidies aan films, podiumkunsten en beeldende kunst, worden ondergebracht bij het Nederlands Fonds voor de Film, het Fonds voor de Podiumkunsten en het Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst. 10


Jaren ’90

In 1988 wordt de kunstenplansystematiek ingevoerd, waarbij de Raad voor Cultuur alle door het Rijk gefinancierde kunstinstellingen eens in de vier jaar op kwaliteit beoordeelt. Het systeem komt in de plaats van een stelsel waarin per discipline nota’s worden geschreven en een groot aantal adviescommissies wordt geraadpleegd. De vierjarige systematiek moet rust brengen in de sector en de Tweede Kamer in de gelegenheid stellen om invloed uit te oefenen op de hoofdlijnen van het cultuurbeleid.

In 1988 wordt ook de Monumentenwet ingevoerd. 11 Kern van deze wet is ‘decentralisatie’ van de verantwoordelijkheid voor erfgoed van het Rijk naar gemeenten: dichter bij ‘de burger’. De grote operaties uit de jaren daarna geven hieraan invulling. Met het Monumenten Inventarisatie Project en Monumenten Selectie Project wordt de nieuwe verantwoordelijkheid geagendeerd. Monumentenzorg komt op de agenda’s van de gemeenteraden. Met de introductie van het Besluit Rijkssubsidiering Restauratie Rijksmonumenten (BRRM) in 1998 komt ook het kostenaspect op de gemeentelijke agenda.

De wens voor een vierjaarlijkse cultuurnota komt voort uit de behoefte van de Rijksoverheid om het eigen subsidiestelsel hechter en vooral planmatiger te structureren. Tegelijk komt de nieuwe systematiek tegemoet aan de verlangens van kunst- en cultuurinstellingen om over meerdere jaren te kunnen programmeren en daarvoor financiële zekerheid te krijgen. Ook is het nodig geworden om het Rijkscultuurbeleid een wettelijke basis te geven, zodat het Rijk in de toekomst specifieke uitkeringen voor cultuur aan lagere overheden kan verstrekken. Deze wettelijke basis komt er als in 1993 de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Wsc) in werking treedt. De nieuwe wet schept de mogelijkheid om fondsen op te richten en geeft de minister van Cultuur een basis om specifieke uitkeringen te verstrekken. De Wsc bevat de randvoorwaarden voor een vierjaarlijkse cyclus rondom de zogenaamde cultuurnota.

Al in het begin van de jaren ’90 wordt onderkend dat de taakverdeling tussen het Rijk, provincies en gemeenten in de praktijk niet zo werkt als op papier. Zo kunnen landelijk gesubsidieerde instellingen cruciaal zijn voor de infrastructuur in de regio en andersom. Om onderlinge afstemming tussen de overheden te stimuleren, en zo een effectieve samenwerking te realiseren, wordt er een Algemeen Kader Cultuurconvenanten opgesteld. Dit kader stroomlijnt het overleg tussen de verschillende overheden en biedt duidelijkheid en houvast bij het afsluiten van bestuursovereenkomsten tussen het Rijk en de lagere overheden. Voor de periode 1997 – 2000 worden, in aanvulling op de cultuurconvenanten met de drie grote steden, convenanten gesloten met vijf landsdelen: Midden-, Noord-, Oost-, Zuid- en West-Nederland. 12

Met de cultuurconvenanten komt er een versterkt besef dat cultuurbeleid niet een zaak is van één overheidslaag. Het karakter van de convenanten is vrijblijvend en het betreft vooral inspanningsverplichtingen en procesafspraken, zoals de afspraak om elkaar te informeren bij voorgenomen bezuinigingen of beleidswijzigingen. Van noemenswaardige sancties of beloningsmechanismen is in de convenanten geen sprake.

Niet alleen tussen de verschillende overheidslagen ontstaan instrumenten voor afstemming, ook binnen het ministerie en interdepartementaal ontstaan gezamenlijke inspanningen. Zo maken de ministers Hedy d’Ancona en Aad Nuis plannen op het gebied van cultuureducatie met de notitie ‘Cultuur en School’ (1996) en neemt het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur het voortouw om interdepartementaal beleid te ontwikkelen voor architectuur en erfgoed. Een aantal instellingen, zoals bijvoorbeeld Architectuur Lokaal, krijgt structureel subsidie via het kunstenplan om beleid te ondersteunen dat is vastgelegd in architectuurnota’s. Dit onderdeel van het cultuurbeleid is bedoeld om een decentralisatieproces op het terrein van de ruimtelijke ordening in goede banen te leiden. Tijdens dat proces wil de landelijke overheid de totstandkoming van hoge kwaliteit stimuleren. De eerste architectuurnota ‘Ruimte voor architectuur’ (1991) getuigt hiervan.

Jaren ’00

Na de eeuwwisseling start staatssecretaris van Cultuur en Media Rick van der Ploeg met een nog intensievere vorm van samenwerking tussen de drie overheden. In het kader van het ‘Actieplan Cultuurbereik 2001 – 2004’ stellen de dertig grootste steden en de twaalf provincies een vierjarig programma op voor hun eigen stad of provincie. Het doel hiervan is om meer mensen te betrekken bij cultuur, vooral jongeren en culturele minderheden, door onder meer een nieuwe programmering en investeringen in cultuureducatie. Het Rijk betaalt een vast bedrag per inwoner; van de aanvragende gemeente of provincie wordt verwacht dit te matchen. Het doel van het Actieplan is zowel een kwaliteitsimpuls voor het culturele aanbod als een impuls voor de breedte en de omvang van het cultuurbereik. 13 Met de provincies wordt bovendien een gezamenlijk project gestart onder de naam ‘ErfGoed Bereikbaar’, waarmee Van der Ploeg de toegankelijkheid van cultureel erfgoed hoopt te vergroten. ‘ErfGoed Bereikbaar’ is aanvullend op de activiteiten die in het kader van de ‘Stedelijke en Provinciale Programma’s Cultuurbereik’ worden ondernomen.

Door het Actieplan komt er weliswaar extra geld vrij voor cultuur, maar het verwezenlijken van de doelen vergt meer tijd. Een langere looptijd dan vier jaar blijkt noodzakelijk en voor de periode 2005 – 2008 wordt het programma verlengd. Na deze periode wordt het programma echter niet voortgezet. In 2009 wordt het Fonds Cultuurparticipatie opgericht, met de toelichting dat dit fonds het ‘actieplangedachtegoed’ overneemt. Een fonds kan zich met meer focus en betrokkenheid richten op het stimuleren van actieve cultuurdeelname in Nederland. ‘Cultuurbereik’ wordt ‘cultuurparticipatie’.

In datzelfde jaar wordt de culturele basisinfrastructuur ingevoerd, met een belangrijke rol voor de fondsen. De aanpassing van de cultuurplansystematiek is noodzakelijk omdat het cultuurbeleid is verworden tot enkel subsidiebeleid. De cultuurnota dient in de nieuwe systematiek alleen gebruikt te worden voor de hoofdlijnen van het cultuurbeleid van het kabinet en de inzet van middelen daarvoor. 14 In de nieuwe systematiek krijgt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) vier verantwoordelijkheden:

  1. Het verlenen van programmasubsidies.
  2. Het verlenen van subsidie aan fondsen.
  3. Het beheren van de rijkscollecties en van collecties waarvoor de staat verantwoordelijkheid neemt.
  4. Het inrichten van de culturele basisinfrastructuur (BIS).

De rechtstreeks door het ministerie van OCW gesubsidieerde culturele basisinfrastructuur (BIS) bestaat uit fondsen, instellingen die een langdurig subsidieperspectief krijgen en instellingen die vierjarige subsidie ontvangen. Instellingen met een langdurig subsidieperspectief worden beoordeeld door visitatiecommissies. Instellingen met een vierjarige subsidie moeten aan een aantal nauw omschreven functies voldoen en worden beoordeeld door de Raad voor Cultuur. In 2008 verdeelt het Rijk 530 miljoen euro binnen de nieuwe basisinfrastructuur. In de aangepaste cultuurplansystematiek neemt de politiek meer afstand en laat het de besluiten over aan professionals. De uitbreiding van de rol van de fondsen moet zorgen voor maatwerk en flexibiliteit in het stelsel, met de mogelijkheid om in te spelen op nieuwe ontwikkelingen en artistieke vernieuwing.

In de schets van de BIS is rekening gehouden met een evenwichtige spreiding van voorzieningen over Nederland. Dit geldt onder meer voor orkesten, theater en jeugdtheater. Voor musea is dit niet het geval: de samenstelling van deze groep rijksgesubsidieerde musea hangt af van het eigendom van collecties en is deels historisch tot stand gekomen.

Voor monumenten en archeologie vindt er na de eeuwwisseling een verschuiving plaats van objectgerichte monumentenzorg naar gebiedsgerichte zorg. Van 1999 tot 2009 wordt met het Onderwijsnetwerk Belvedère het behoud en beheer van erfgoed gestimuleerd door het in te zetten in de ruimtelijke ordening. In 2009 bekrachtigt het ministerie van OCW deze ontwikkeling met de ‘Modernisering Monumentenzorg’. Een van de resultaten hiervan is een toevoeging aan het ‘Besluit ruimtelijke ordening’, waarin staat dat gemeenten bij hun bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.

Voor beeldende kunst en vormgeving (BKV) is er tot 2008 een specifieke geldstroom. Alle provincies en veertien gemeenten ontvangen deze BKV-uitkering, die is bedoeld om de infrastructuur en de relatie tussen vraag en aanbod in de domeinen te versterken. Elke vier jaar stelt OCW bestuurlijke prioriteiten vast op basis waarvan gemeenten en provincies een vierjarenplan indienen. In 2009 wordt de BKV-uitkering vervangen door de decentralisatie-uitkering Beeldende Kunst en Vormgeving (DU BKV) aan de 36 grootste gemeenten van Nederland. Door het invoeren van de DU BKV wordt de bestuurlijke drukte beperkt tot twee in plaats van drie overheidslagen. Gemeenten hoeven over de besteding van de middelen geen inhoudelijke verantwoording meer af te leggen aan het Rijk.

Jaren ’10 tot nu

Tussen 2011 en 2015 leidt een economische crisis tot enorme overheidsbezuinigingen op cultuur bij het Rijk (200 miljoen euro), provincies (gezamenlijk 47 miljoen euro) en gemeenten (gezamenlijk 250 miljoen euro). Terwijl decennialang overheidsinvesteringen in cultuur niet fundamenteel ter discussie hebben gestaan, wordt in deze periode circa 20 procent van het totale overheidsbudget weggeslagen. Alle drie overheidslagen maken scherpe keuzes in de culturele instellingen en activiteiten die zij steunen en de taken die zij vervullen. Het tempo waarin de bezuinigingen worden doorgevoerd, is hoog en de mate van afstemming tussen overheidslagen is beperkt.

De relatie tussen Rijks- en gemeentebeleid is sterk nationaal georiënteerd. Dat vloeit vooral voort uit de volgorde van subsidiebesluiten. De beleidsplanperiode begint met een advies van de Raad voor Cultuur over de hoofdlijnen van het cultuurbeleid. Vervolgens stelt de minister van OCW deze hoofdlijnen vast, evenals de kaders voor de BIS en de cultuurfondsen. Hierover voert de minister overleg met de G9-gemeenten 15 en de landsdelen. Daarna beoordeelt de Raad van Cultuur de aanvragen voor de BIS, gevolgd door de subsidiebesluiten van de minister van OCW. Daarna komen de meeste gemeenten met hun besluiten over de toekenning van subsidie aan gemeentelijke instellingen.

De afstemming tussen het Rijk en gemeenten wordt ingevuld in de vorm van convenanten, waarin de taakverdeling uit de jaren ’80 en ’90 nog steeds te herkennen is. De verdeling van taken en bevoegdheden verschilt wel per discipline. Met betrekking tot de podiumkunsten en de musea is het Rijk verantwoordelijk voor de landelijke culturele basisinfrastructuur, inclusief de aansturing van de cultuurfondsen, en voor de financiering van het beheer van de Rijkscollectie. Provincies zetten zich in voor de diversiteit en spreiding van culturele voorzieningen in de regio en zijn verantwoordelijk voor de financiering van provinciale collecties. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor accommodaties voor podiumkunsten, beeldende kunst en voor de financiering van het beheer van gemeentelijke collecties. In de praktijk houden veel gemeenten en provincies zich ook bezig met onder andere de productie van cultuur. Hierin verschillen regio’s onderling wel sterk.

Op het gebied van erfgoed zijn de verschillende taken wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Het Rijk is verantwoordelijk voor het bestel. Het zorgt voor voldoende bevoegdheden, financiële middelen en kennis, en voor de doorwerking van internationale verplichtingen. Voor de rijksgesubsidieerde musea betekent de Erfgoedwet een onderscheid tussen een langjarige subsidie voor beheer en behoud van de collectie, en een vierjaarlijkse subsidie in het kader van de BIS. De Erfgoedwet stelt het Rijk, provincies en gemeenten in staat monumenten aan te wijzen van respectievelijk nationaal, provinciaal of gemeentelijk belang. Voor elk type monument is de gemeente het bevoegd gezag; zij is verantwoordelijk voor het in stand houden van onroerend cultureel erfgoed. De gemeenten zien toe op de instandhoudingsplicht van de eigenaren en mogen handhavend optreden. Bovendien sturen zij op de verbinding tussen erfgoed met ruimtelijk beleid en de structuurvisie. Gemeenten borgen erfgoed in bestemmingsplannen en kunnen ook een eigen gemeentelijk monumentenbeleid opstellen.

Provincies zorgen voor steunfuncties op het gebied van monumentenzorg, archeologie en musea. Daarnaast zijn zij sinds 2012 verantwoordelijk voor het verdelen van de rijkssubsidie voor de restauratie van rijksmonumenten. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet in 2021 zal de bescherming van het onroerend cultureel erfgoed verder verankerd worden in de ruimtelijke ordening. Alleen de aanwijzing van monumenten zal via de Erfgoedwet verlopen; de omgang met het erfgoed gaat via de Omgevingswet. Een onderdeel van deze wet is het opstellen van een omgevingsvisie door gemeenten, provincies en het Rijk. Gemeenten maken daarnaast, als vervanging van het bestemmingsplan, ook een omgevingsplan.

Ook het bibliotheekwerk is wettelijk verankerd. Het Rijk is verantwoordelijk voor het totale netwerk van voorzieningen en enkele kerninstituten; gemeenten zijn verantwoordelijk voor lokale openbare bibliotheken. Voor het archiefwerk geldt eveneens een wettelijke stelselverantwoordelijkheid voor het Rijk. Elke decentrale overheid zorgt voor haar eigen documenten.

Voor cultuureducatie geldt een gedeelde verantwoordelijkheid voor de keten. Het Rijk regelt de bekostiging en het wettelijk kader van het onderwijs, de opdracht aan culturele instellingen met rijkssubsidie en de landelijke ondersteuning (innovatie, kennis en netwerken). Provincies spelen een rol in de tweedelijns ondersteuning, in het bevorderen van de kwaliteit en in de regionale spreiding. Gemeenten zorgen voor een breed en samenhangend cultureel aanbod voor scholen, bemiddeling van het aanbod, aansluiting tussen binnen- en buitenschoolse activiteiten en afspraken met scholen.

Tot slot

Als we de balans opmaken van de afgelopen decennia, zien we beweging in de richting van zowel centralisatie als decentralisatie. Zo neemt de politiek bijvoorbeeld bewust afstand, onder meer door het creëren van fondsen, de verzelfstandiging van de rijksmusea en de invoering van de culturele basisinfrastructuur. Maar tegelijkertijd is de overheid op zoek naar een heldere taakverdeling en een grotere samenwerking en afstemming tussen Rijk, provincies en gemeenten. De bewegingen die het Rijk maakt, vinden in sommige gevallen navolging op decentraal niveau. Zo heeft de gemeente Amsterdam vanaf 2017 eenzelfde subsidiestructuur, waarin er onderscheid wordt gemaakt tussen een basisinfrastructuur (A-bis) en langdurige subsidiëring via een fonds.

De geschiedenis leert dat het meeste publieke geld voor cultuur van gemeenten komt; vaak meer dan 60 procent van het totale (gezamenlijke) cultuurbudget van het Rijk, provincies en gemeenten. Van oudsher is lokaal cultuurbudget dus van cruciaal belang voor de instandhouding van de Nederlandse culturele voorzieningen. Dit laatste onderschrijft de raad in zijn advies Meedoen is de kunst, waarin gemeenten en regio’s verantwoordelijk zijn voor actieve cultuurparticipatie.

In 1862 zegt Thorbecke: “De staat is geen oordelaar over kunst en wetenschap”. Als er initiatieven vanuit de samenleving komen om kunst te ondersteunen, schiet de overheid bij. Verder staat zij afwachtend aan de zijlijn.

Handelingen II, Tweede Kamer 1949 – 1950, kamerstuknummer 1740, bijlagen

Cultuur, koningen en democraten.
Pots, R., 2010

Cultuurbeleid in Nederland.
Ministerie van OCW, 2002

Het advies van commissie De Boer vormt de basis van het huidige theaterbestel.

Notitie Cultuurbeleid.
Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, 1985

Cultuur, koningen en democraten.
Pots, R., 2010

Cultuurbeleid in Nederland.
Ministerie van OCW, 2002

Cultuur, koningen en democraten.
Pots, R., 2010

Cultuurbeleid in Nederland.
Ministerie van OCW, 2002

De Monumentenwet 1988 vervangt de Wet houdende voorzieningen in het belang van monumenten van geschiedenis en kunst uit 1961.

Landsdeel Midden-Nederland bestaat uit de stad en provincie Utrecht en de provincie Flevoland; Noord-Nederland uit Groningen, Friesland en Drenthe, en de steden Groningen en Leeuwarden; Oost-Nederland uit Overijssel, Gelderland, en de steden Zwolle, Enschede, Hengelo, Arnhem en Nijmegen; Zuid-Nederland is opgebouwd uit Limburg, Noord-Brabant en Zeeland, en de steden Maastricht, Eindhoven, Den Bosch, Tilburg en Breda); onder West-Nederland vallen Noord- en Zuid-Holland, en de steden Haarlem en Leiden.
Cultuurnota 1997 – 2000. Ministerie van OCW, 1996.

Cultuur als confrontatie.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, 2000.

Verschil maken.
Ministerie van OCW, 2005

De G9 bestaat uit de gemeenten Amsterdam, Arnhem, Den Haag, Eindhoven, Enschede, Groningen, Maastricht, Rotterdam en Utrecht. Met de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening verruilt de rijksoverheid in de periode 1988 – 1991 het streven naar regionale gelijkheid voor het principe van ‘regio’s op eigen kracht’. Er worden negen stedelijke knooppunten met topvoorzieningen en vier regionale knooppunten aangewezen. Voor de G9 wordt een hogere uitkering voorzien dan voor de overige gemeenten. In de cultuurnota 2013 – 2016 benoemt de minister de G9 tot ‘culturele kernpunten’

Adviesaanvraag Cultuurbeleid van Rijk en regio Initiatieven stedelijke cultuurregio’s Enquête verkenning stedelijke cultuurregio Literatuur