Economie van de sector, governance
en het rijksgesubsidieerde bestel

We gaan hieronder in op de ontwikkelingen, pluspunten en knelpunten rondom de verschillende inkomstenbronnen van musea. We zien een donkere wolk op de sector afkomen: publieksinkomsten zijn weliswaar toegenomen, maar dat geldt ook voor de kosten. Daarbij zijn subsidies afgenomen. We constateren dat de sector een enorme professionaliseringsslag heeft doorgemaakt, maar dat musea worstelen met de speelruimte die zij krijgen als het gaat om ondernemerschap en governance. We gaan ook in op de toekomst van het rijksgesubsidieerde museumbestel. We sluiten af met aanbevelingen aan de overheden en de sector.

De inkomsten van musea kunnen ruwweg in drie posten worden onderverdeeld: subsidies, eigen inkomsten (publieksinkomsten en andere inkomsten, zoals uit horeca) en private bijdragen (sponsoring en giften van bedrijven en private fondsen). Sinds 2011 is het aandeel subsidies afgenomen ten gunste van het aandeel eigen inkomsten. Het aandeel private bijdragen (private fondsen, giften en sponsoring) vertoont kleine schommelingen, maar is niet wezenlijk veranderd. 2

Subsidies

Overheidssubsidies zijn de afgelopen jaren afgenomen. Volgens de Museumvereniging zijn de subsidies tussen 2011 en 2016 per saldo met 3,7 procent gedaald. 3 Onderzoeksbureaus Ape en Dialogic hebben de bedragen gecorrigeerd met de inflatie en hebben berekend dat de subsidies vanaf 2011 met 14 procent zijn gedaald. Voor de rijksgesubsidieerde musea geldt een inflatie-gecorrigeerde daling van subsidies van 17 procent. 4

Naast de overheidssubsidies is het Mondriaan Fonds een belangrijke publieke financier voor musea. Met de teruglopende subsidies en het probleem van met name de kleinere musea om private inkomsten te verwerven, neemt de druk op het Mondriaan Fonds toe. Het fonds wordt overvraagd, waardoor lang niet alle aanvragen gehonoreerd kunnen worden.

Publieksinkomsten

Met de grote stijging van het aantal bezoeken zijn ook de publieksinkomsten van musea flink toegenomen, met 112 procent tussen 2009 en 2016. 5 De overheidsfinanciering is in die periode afgenomen, waardoor de subsidie per bezoek tussen 2011 en 2016 is gedaald met 40 procent. 6 21 procent van de entree-inkomsten komen voor rekening van de Museumkaart. Musea ontvingen in 2017 68 procent van de gemiddelde toegangsprijs. De Museumkaart is een belangrijke motor achter het bezoek: kaarthouders gebruiken hem gemiddeld 6,5 keer per jaar. 7 We constateren ook een keerzijde van deze stimulator: musea die zijn aangesloten bij de Museumkaart ontvangen weliswaar extra bezoekers, maar de entreekosten die ze daarvoor terugkrijgen, zijn lager. Met name voor kleinere musea kan dit nadelig zijn. We zijn van mening dat de Museumvereniging haar verantwoordelijkheid moet nemen om tot een rechtvaardigere verdeling te komen.

Private inkomsten

Het afgelopen decennium en vooral tijdens het kabinet Rutte I zijn culturele instellingen aangespoord om zich ondernemend op te stellen en de eigen inkomsten te verhogen. De museumsector heeft op dat vlak goed gepresteerd. De private inkomsten van de leden van de Museumvereniging zijn tussen 2012 en 2016 gestegen met bijna 60 procent. De totale private inkomsten van deze musea bedroegen in 2016 in totaal 115 miljoen euro. 8 Er treedt hier echter een Mattheus-effect op. 9 Het bedrag komt namelijk voor 85 procent voor rekening van de grote musea. 10 De heropening van een aantal grote musea in deze periode, zoals het Rijksmuseum, Stedelijk Museum Amsterdam en het Mauritshuis, hebben ongetwijfeld veel gewicht in de schaal gelegd.

Voor de kleine musea zijn dit soort inkomsten veel moeilijker te verwerven. 11 Zij hebben private inkomsten van gemiddeld 13.000 euro; in totaal hebben zij 3 miljoen euro aan private inkomsten binnengehaald. De afgelopen zes jaar is bij deze musea deze inkomstenbron zelfs gedaald met 25 procent. Bij de middelgrote musea zijn de private inkomsten met 9 procent gestegen. 12

 

Private inkomsten, totaalbedrag 115 miljoen euro, 2016
(miljoenen euro in percentages)

bron: cijfers beschikbaar gesteld door Museumvereniging

 

Grootteklasse van musea, 2012 – 2016
(in aantallen)

bron: cijfers beschikbaar gesteld door Museumvereniging

 

In 2012 is de Geefwet geïntroduceerd, die het particulieren mogelijk maakt om op een fiscaal aantrekkelijke wijze te doneren aan culturele organisaties. Uit een evaluatie uit 2016 blijkt dat het effect van de Geefwet in het algemeen nog beperkt is. Wel geldt dat de museumsector meer profiteert van de wet dan andere sectoren. In het onderzoek wordt ook geconcludeerd dat zo’n wet pas na langere periode werkelijk effectief kan zijn. Daarom juicht de raad het toe dat de Geefwet door de nieuwe regering wordt gecontinueerd. Belangrijk is wel dat instellingen zelf ook meer communiceren over de mogelijkheden van de Geefwet.

We zijn van mening dat een extra financiële prikkel particulieren kan stimuleren om meer bij te dragen aan aankopen van musea. We stellen ons voor dat er een fiscaal product kan worden ontwikkeld dat op die manier het mecenaat ondersteunt. We denken ook dat er op het gebied van private giften nog veel kansen onbenut blijven. Daarom zou het goed zijn als er meer en langlopend onderzoek wordt gedaan naar het geefgedrag van particulieren. Op basis daarvan kunnen lessen worden getrokken over succesvolle manieren om donaties te stimuleren.

Private fondsen

Private fondsen leveren substantiële bijdragen aan de museumsector. Het Blockbusterfonds, opgericht door de VandenEnde Foundation, het Prins Bernhard Cultuurfonds, het VSBfonds en de BankGiro Loterij steunen uitzonderlijke culturele projecten, waaronder tentoonstellingen. De BankGiro Loterij ondersteunt musea jaarlijks: in 2017 met bijna 33 miljoen euro. De continuïteit van private fondsen is echter niet gegarandeerd. Zo heeft het VSBfonds vorig jaar zijn donatiebeleid veranderd. De nadruk ligt nu meer op de bevordering van actief burgerschap, waardoor de doelen waarvoor musea een bijdrage kunnen vragen zijn versmald. Instellingen zijn soms volledig afhankelijk van de bijdragen van fondsen. Dit maakt hen kwetsbaar: valt een bijdrage weg, dan is de kans groot dat het museum bepaalde taken niet meer kan uitvoeren.

Een gespleten beeld

Het publieke succes van de museumsector heeft de afgelopen jaren bepaald niet tot een stabielere financiële situatie geleid. Met de groeiende bezoekersaantallen zijn weliswaar de publieksinkomsten toegenomen, maar de subsidies afgenomen. Per saldo is de financieringsmix veranderd. De musea zijn de afgelopen jaren minder subsidie-afhankelijk geworden: het aandeel subsidies van het Rijk, provincies en gemeenten is tussen 2011 en 2016 gedaald van bijna 514 miljoen euro naar ruim 500 miljoen euro, terwijl de eigen inkomsten (publieksinkomsten, sponsorinkomsten, evenementen, verhuur, verkoop en dergelijke) zijn gestegen van bijna 320 miljoen euro naar zo’n 516 miljoen euro.

Dat wil niet zeggen dat de musea er tussen 2011 en 2016 op vooruit zijn gegaan. Tegenover een stijging van de baten met 21 procent staat een toename van de kosten met 24 procent. 13 De gestegen kosten (die voor twee derde bestaan uit personeels- en huisvestingskosten) worden dus niet gecompenseerd door de gestegen inkomsten aan de kassa. De cijfers tonen een gespleten beeld en dat komt tot uitdrukking in twee aspecten: ten eerste laten ze zien dat een ogenschijnlijk bloeiende museumsector financieel niet gezond is; ten tweede toont een nauwkeuriger blik op de cijfers hoe groot de verschillen tussen musea binnen de sector zijn. Hieronder lichten we dit toe.

De museumsector kan niet opboksen tegen de teruglopende overheidssubsidies en stijgende kosten. De totale omzet van 1,02 miljard euro laat zodoende geen stijging zien, maar een stabilisering ten opzichte van 2015. 14 Dat heeft tot gevolg dat steeds meer musea de afgelopen jaren een negatief exploitatieresultaat hebben gekregen: de kosten stijgen sneller dan de omzet. 15

Wij ontwaren hier een structureel probleem: hoe goed musea ook presteren, ze roeien tegen de stroom in van de hogere kosten. Interessant is hierbij dat de afgelopen jaren vooral het aandeel van de tentoonstellingskosten een stijgende trend vertoont: van 6 procent in 2011 naar 9 procent in 2016. 16 Dat ondersteunt de indruk van de raad dat er bij musea een sterkere nadruk is komen te liggen op de presentatie. De zogenaamde ‘blockbusters’ leveren grote bezoekersaantallen op, maar zorgen ook voor veel extra kosten zoals bezoekersontvangst, transport, verzekeringen, beveiliging, schoonmaak en slijtage van het gebouw. Het publieke succes eet het museum van binnenuit leeg.

Het huidige succesverhaal geldt met name voor de grote musea. Hierboven zagen we al dat de private inkomsten vooral door deze groep worden verdiend. Hetzelfde geldt voor bezoeken: terwijl het totaal aantal bezoeken sinds 2012 met 35 procent is gestegen, is de stijging bij de kleine musea slechts 4 procent. Voor de middelgrote musea geldt een stijging van 30 procent, voor de grote musea 43 procent.

 

Totaal aantal museumbezoeken naar grootte van musea
(aantallen x 1.000)

bron: cijfers beschikbaar gesteld door Museumvereniging

 

Zoals eerder beschreven, neemt het aantal musea met een negatief exploitatieresultaat jaarlijks toe. Dit gold al langer voor kleine musea en middelgrote musea, maar in 2016 doken ook de grote musea (omzet van 3,2 miljoen euro) onder nul. Bijna de helft van deze musea heeft een negatief resultaat.

 

Trends in het exploitatiesaldo per museum naar grootteklasse
(x 1.000)

bron: cijfers beschikbaar gesteld door Museumvereniging

 

De raad vindt die neerwaartse spiraal buitengewoon zorgelijk. Hij vreest de gevolgen die deze tekorten kunnen hebben voor de duurzaamheid van de bedrijfsvoering en met name voor de collectietaken.

Ondernemerschap

We constateren dat het beleid voor ondernemerschap de afgelopen jaren zijn vruchten heeft afgeworpen. De stijging van de private inkomsten bij de grote musea is deels het gevolg van een professionaliseringsslag die dit segment van de sector heeft doorgemaakt. Het stimuleren van ondernemerschap heeft ertoe geleid dat musea voortvarend op zoek gaan naar nieuwe manieren om eigen inkomsten te verwerven. Het ondernemerschap is hier vaak een integraal onderdeel van de organisatie geworden.

Sommige instellingen hebben hun commerciële activiteiten bij een aparte rechtspersoon (stichting of bv) ondergebracht. Ook is er bij musea een groter bewustzijn om partners aan zich te binden. Stakeholdermanagement en development nemen in museumorganisaties belangrijkere posities in: zulke taken zijn gericht op alle verbindingen die musea kunnen aangaan, en om die samenwerking te bekrachtigen (in geld of natura). Het is goed dat voor zo’n integrale aanpak wordt gekozen, waarin niet sponsoring of private financiering de gemeenschappelijke noemer is, maar partnerschappen die op allerlei manieren ‘winst’ kunnen opleveren.

We hebben er waardering voor dat musea de afgelopen jaren veel eigen inkomsten hebben verworven. Maar subsidiërende overheden moeten ervan doordrongen worden dat het aanboren van zulke private financieringsbronnen een plafond kent. Ze dienen vooral als extra financiering voor concrete projecten: de kosten van een extra (educatief) programma, de aankoop van een object of een verbouwing. Het is echter fictie om te denken dat de basisexploitatie van musea (substantieel) afhankelijk kan zijn van sponsors of particuliere fondsen. Daarbij is het aanboren van nieuwe bronnen en het onderhouden van zulke contacten een tijdrovende activiteit die ervaring en expertise vereisen. Alleen grote musea hebben de mogelijkheden om aandacht te besteden aan het werven van private inkomsten – dat blijkt ook uit de resultaten die daar worden behaald.

We zien echter ook de schaduwzijden. Ondernemen betekent risico nemen en innovatieve commerciële projecten kunnen uiteindelijk ook verliesgevend zijn. Het museum als onderneming: natuurlijk bezitten veel musea een groot commercieel potentieel, maar het vereist andere capaciteiten en een andere inzet van het personeel. Het is dan de vraag in hoeverre die activiteiten zich terugverdienen en of ze niet ten koste gaan van de kerntaken van musea.

Motie Van Veen

Gelet op de roep om ondernemerschap zijn we kritisch over de uitvoering van de motie Van Veen, op grond waarvan de rijksgesubsidieerde musea de bedragen in het OCW Bestemmingsfonds moesten afstaan, die ze in de jaren 2013 – 2016 hadden opgebouwd. 17 Als van musea een ondernemende instelling wordt verlangd en zij reserves willen opbouwen voor toekomstige investeringen, dan past het niet om die reserves vervolgens af te romen voor een andere doelstelling.

Governance

Een focus op ondernemerschap veronderstelt extra zorg voor de governance. Een aantal kwesties dat zich de afgelopen tijd heeft voorgedaan (zoals bij het Wereldmuseum Rotterdam, Het Valkhof in Nijmegen en het Stedelijk Museum Amsterdam), wijst daar ook op. Als er onvoldoende duidelijkheid is over de speelruimte die besturen van musea hebben en de toezichthoudende partijen onvoldoende hun verantwoordelijkheid nemen, dan gebeuren er ongelukken.

De raad vindt dat zulke incidenten dwingen tot een duidelijke visie van subsidiërende overheden op cultureel ondernemerschap. Wat zijn de marges waarbinnen culturele instellingen kunnen opereren en welke mogelijkheden krijgen ze hiervoor? Maar ook: welke voorwaarden moeten aan bestuur en toezicht worden gesteld wanneer instellingen meer private inkomsten moeten verwerven? Vraagt dit om andere kwaliteiten van een directeur en het management? We moedigen overheden, instellingen en raden van toezicht aan hierover in gesprek te gaan. We komen hierop terug in een advies over de (alternatieve) financiering van cultuur dat wij in de loop van dit jaar uitbrengen.

Richtlijn Kunstenaarshonoraria

De SER en de Raad voor Cultuur hebben in hun Verkenning arbeidsmarkt culturele sector geconstateerd dat het honorarium van kunstenaars over het algemeen niet overeenkomt met de tijdsbesteding. 18 In het verlengde hiervan hebben De Zaak Nu, Beroepsvereniging van Beeldend Kunstenaars, Kunstenbond en Vereniging Platform Beeldende Kunst de Richtlijn Kunstenaarshonoraria ontwikkeld. 19 Deze richtlijn geeft duidelijke aanwijzingen voor de hoogte van een honorarium dat de kunstenaar redelijkerwijze kan vragen, wanneer een museum zijn werk tentoonstelt. Inmiddels ondersteunen zo’n 25 musea deze richtlijn. We pleiten ervoor dat die sectorbreed door de musea wordt gevolgd, zodat de inkomenspositie van kunstenaars verbetert. We rekenen erop dat de Museumvereniging haar verantwoordelijkheid neemt en het gebruik van de richtlijn uitdraagt. We vinden ook dat subsidiënten deze richtlijn moeten opnemen in de subsidievoorwaarden.

Het rijksgesubsidieerde museumbestel

De groep rijksgesubsidieerde musea is vrij heterogeen. Ten eerste lopen de subsidiebudgetten (BIS en Erfgoedwet tezamen) uiteen van meer dan 30 miljoen euro voor het Rijksmuseum tot enkele tonnen voor bijvoorbeeld het Glasmuseum Leerdam of Museum de Gevangenpoort. Ten tweede constateerde toenmalig minister Brinkman al in 1985 dat niet van alle musea kan worden beweerd dat ze een collectie van nationaal belang hebben; toch hebben ze tot op heden die status aparte. 20 Ten derde zijn de collecties en presentaties van bijvoorbeeld het Centraal Museum Utrecht, Textielmuseum, Van Abbemuseum of Bonnefantenmuseum wel van nationaal belang, maar worden zij niet door het Rijk, maar door de desbetreffende standplaatsgemeente of -provincie gesubsidieerd.

Wanneer de museumsector in deze eeuw vanaf de tekentafel zou worden ontworpen, dan zag het rijksgesubsidieerde deel er ongetwijfeld anders uit: het huidige bestel is nu eenmaal samengesteld op grond van een groot aantal historisch gegroeide toevalligheden. Desondanks is de raad van mening dat het nu niet opportuun is om het rijksgesubsidieerde bestel te herverkavelen, waardoor bijvoorbeeld gemeentelijke musea met collecties van landelijk belang onder de Rijksoverheid zouden vallen.

Dat zou een ingrijpende operatie worden die meer inspanning kost dan dat het winst oplevert. Het zou ook een grote koerswijziging betekenen ten opzichte van het beleid van de afgelopen jaren, waarbij door middel van de Erfgoedwet is gezorgd voor een stabiele en duurzame basis voor beheer en behoud van de bestaande rijkscollecties. 21 De BIS ondersteunt de publieke taken van musea met een rijkscollectie. We vinden het noodzakelijk dat er een goede financiële grondslag is voor de subsidies die in het kader van de Erfgoedwet worden toegekend. Op dit moment is een werkgroep van het ministerie van OCW en de Museumvereniging bezig om hierover tot overeenstemming te komen.

De Erfgoedwet biedt de mogelijkheid om de rijksfinanciering van de publieke activiteiten meer los te koppelen van het contingent musea dat een rijkscollectie beheert. Bij de beoordelingsronde voor de Basisinfrastructuur 2017 – 2020 kregen de Erfgoedwet-musea voorrang bij toekenning van subsidies en was bovendien het subsidiebudget voor musea niet verhoogd. Daardoor was het voor aanvragende musea die geen rijkscollectie beheren in de praktijk onmogelijk om een positief subsidieadvies te krijgen. Dat is een gemiste kans geweest: de Erfgoedwet biedt juist meer mogelijkheden om ook andere musea financieel te ondersteunen.

Het Rijk hoeft dan immers geen financiële verantwoordelijkheid te nemen voor beheer en behoud, maar beperkt zich tot financiering van publieke taken. De raad pleit ervoor dat in de toekomst musea die buiten de Erfgoedwet vallen ook in aanmerking kunnen komen voor rijkssubsidie. Dit zou dan wel gaan om extra financiële middelen, zodat dit niet ten koste gaat van het budget voor de rijksmusea, en is alleen mogelijk wanneer andere overheden de financiële zekerheid van beheer en behoud langjarig garanderen.

De raad vindt het van belang dat musea die een gemeentelijke of provinciale collectie beheren, net als het Rijk, een financiële scheiding maken tussen beheer en behoud enerzijds en publieksfuncties anderzijds. We denken dat op grond van de ervaringen met de Erfgoedwet ook andere overheden kunnen werken aan een langdurige borging van de taken op het gebied van beheer en behoud van musea, waarin hun collecties zijn ondergebracht. Men kan leren van de lessen die de voorbereiding van de invoering van de Erfgoedwet hebben opgeleverd; daarnaast moet worden voorkomen dat het onnodige reglementaire ballast veroorzaakt.

Voor een duurzame toekomst van het museumbestel en eventuele toekomstige wijzigingen in de inrichting ervan, vinden we het goed als het beheer van de collecties in ieder geval langjarig gezekerd is door de eigenaren ervan. De gemeente Rotterdam bijvoorbeeld heeft op dit vlak al de eerste stappen gezet door een visie te presenteren op de Collectie Rotterdam en de wijze waarop de musea in die stad daaraan optimaal invulling kunnen geven.

Omgekeerd biedt de invoering van de Erfgoedwet de mogelijkheid om musea niet langer voor hun activiteiten te subsidiëren, zonder dat het beheer van de rijkscollectie in gevaar komt. Medio 2016 heeft de raad een negatief advies uitgebracht over het herziene activiteitenplan 2017 – 2020 van Slot Loevestein. Dankzij de Erfgoedwet zijn de taken van dit museum op het gebied van beheer en behoud echter zeker gesteld. In een toekomstig bestel zou er op meer plekken een scheiding gemaakt kunnen worden tussen subsidie door de Rijksoverheid voor beheer en behoud, en financiering – door een andere overheid of privaat – voor de activiteiten van musea.

We denken dat uitvoering van de aanbevelingen die we in onze verkenning Cultuur voor stad, land en regio hebben gedaan de samenhang van het (door verschillende overheden gevoerde) erfgoedbeleid verder kan versterken. In onze verkenning pleiten we ervoor dat het cultuurbestel zo wordt ingericht dat er naast de BIS (voor instellingen die een nationale en internationale functie vervullen) en de rijkscultuurfondsen (voor projectsubsidies) ook erkenning en waardering is voor het geheel van voorzieningen dat door stedelijke regio’s wordt ondersteund.

Voor de invulling van deze regionale culturele infrastructuur (RIS) zijn decentrale overheden verantwoordelijk. De RIS kan het rijksgefinancierde museumbestel versterken, wanneer stedelijke regio’s in hun cultuurplannen ook (tentoonstellings)programma’s van stedelijke en/of provinciale musea opnemen. De raad heeft het Rijk geadviseerd zulke regionale plannen ook financieel te honoreren, bijvoorbeeld in de vorm van medefinanciering of matching. Dat geeft een impuls aan het lokale museale ecosysteem. 22


Aanbevelingen

Aan de overheden

  • Zorg ervoor dat de mogelijkheden van de Geefwet beter bekend zijn bij potentiële donateurs.
  • Ontwikkel een fiscaal product dat particulier mecenaat stimuleert om bij te dragen aan aankopen.
  • Heb oog voor de benarde financiële positie van veel musea en voorkom dat hierdoor taken op het gebied van behoud en beheer worden veronachtzaamd.
  • Ontwikkel een visie op de speelruimte die musea hebben op het gebied van ondernemerschap en de gevolgen die dat heeft voor de governance van de instellingen.
  • Stel rijkssubsidie ook beschikbaar voor publieksfuncties van zowel musea die subsidie ontvangen in het kader van de Erfgoedwet als musea die buiten deze wet vallen.
  • Kies, ook bij niet-rijksgesubsidieerde musea, voor een langjarige financiering van taken op het gebied van beheer en behoud, waarbij de reële kosten van deze taken het uitgangspunt vormen.
  • Neem de Richtlijn Kunstenaarshonoraria op in de subsidievoorwaarden voor musea.

Aan de musea

  • Communiceer beter over de mogelijkheden om fiscaal aantrekkelijk te doneren.
  • Volg de Governance Code Cultuur.
  • Volg de Richtlijn Kunstenaarshonoraria.

In onderstaande tekst wordt zowel geput uit de jaaroverzichten van de Museumvereniging als uit het rapport Economische ontwikkelingen in de cultuursector, 2009 – 2016 van Ape en Dialogic. Beide overzichten maken gebruik van een ander ‘panel’: de Museumvereniging extrapoleert de cijfers van 238 musea die zijn aangesloten bij de Museumvereniging naar de totale onderzoeksgroep. Ape en Dialogic baseren de gegevens op basis van een panel van de 363 musea die gedurende de observatieperiode zijn opgenomen in de Museumstatistieken van het CBS. Het panel rijksgesubsidieerde musea van Ape en Dialogic bestaat uit 24 instellingen.

Museumcijfers 2016.
Museumvereniging e.a., 2017a

Museumcijfers 2016.
Museumvereniging e.a., 2017a

Economische ontwikkelingen in de cultuursector, 2009 – 2016.
Ape en Dialogic, 2017

Economische ontwikkelingen in de cultuursector, 2009 – 2016.
Ape en Dialogic, 2017

Museumcijfers 2016.
Museumvereniging e.a., 2017a

museumvereniging.nl

Op basis van cijfers die aan de raad ter beschikking zijn gesteld door de Museumvereniging.

Dit is een zelfversterkend effect waarbij een voordelige uitgangspositie leidt tot grotere voordelen, terwijl instellingen met een nadelige uitgangspositie daar meer nadelen van ondervinden.
Zie ook: Cultuur herwaarderen.
WRR, 2015

Dit zijn 71 leden van de Museumvereniging die een omzet
hebben van 3,2 miljoen euro.

Dit zijn 218 leden van de Museumvereniging die een omzet
hebben tot 400.000 euro.

Dit zijn 131 leden van de Museumvereniging die een omzet hebben
tussen 400.000 en 3,2 miljoen euro.

Museumcijfers 2016.
Museumvereniging e.a., 2017a

Museumcijfers 2015.
Museumvereniging, 2016a;
Museumcijfers 2016.
Museumvereniging e.a., 2017a

63 procent van de geregistreerde musea had in 2016 een negatief exploitatieresultaat.
Museumcijfers 2016.
Museumvereniging e.a, 2017a

Museumcijfers 2016.
Museumvereniging e.a., 2017a

Uitvoering van de motie-van Veen over de besteding vanuit het bestemmingsfonds OCW.
Minister van OCW, 2017a

Verkenning arbeidsmarkt culturele sector
Raad voor Cultuur,
Sociaal-Economische Raad, 2016;
Kunstenaarshonoraria in de praktijk.
Boonzaaijer, G., e.a., 2015

kunstenaarshonorarium.nl

Nota Museumbeleid.
Ministerie van WVC, 1985

Hiervoor is het wel van belang dat de subsidiebedragen de werkelijke kosten voor behoud en beheer dekken.

Cultuur voor stad,
land en regio

Raad voor Cultuur, 2017

Economie van de sector, governance
en het rijksgesubsidieerde bestel