De populariteit van dans
in Nederland

Dans leeft in de Nederlandse maatschappij. Veel mensen dansen: voor het plezier, als vrijetijdsbesteding, als sport. En veel mensen kijken naar dans: ze zetten de tv aan voor populaire dansprogramma’s, ze volgen dansartiesten op YouTube of ze bezoeken voorstellingen en shows in het professionele of amateurcircuit. Dans geeft een prettig gevoel, het geeft energie, het lucht op. De toegenomen aandacht voor gezond bewegen in alle levensfasen en voor expressieve en sociale vaardigheden in het onderwijs en in de zorg vergroten de zichtbaarheid van dans in de maatschappij. Lang niet elke dansliefhebber koopt een kaartje voor een voorstelling in het theater of op een festival, maar als we de rol van dans in de maatschappij eens goed bekijken, doemt een beeld op van de potentie van de dans dat veel hoopgevender is dan we tot nu toe hebben aangenomen, op basis van de kaartverkoop voor gesubsidieerd dansaanbod.

Heel Holland Danst

Nederlanders, jong en oud, zwart en wit, lenig en stijf; ze dansen wat af. Ze dansen op dansscholen, in clubs, op bruiloften, in sportscholen, op festivals. Het aantal Nederlanders dat in de vrije tijd geregeld danst in een dansschool of sportclub ligt naar schatting rond de 1,4 miljoen (9 procent van de bevolking van zes jaar en ouder), en bedraagt zelfs 7,7 miljoen (50 procent) als we de Nederlanders die graag dansen op feestjes en in uitgaansgelegenheden ook meetellen. 1 Onder kinderen van 4 tot 12 jaar staat dansen op de vierde plaats van meest beoefende sporten, na voetbal, hockey en zwemmen. 2

Dansverenigingen, dansscholen en dansworkshops in Nederland zijn talrijk. Uit recente cijfers van de Kamer van Koophandel blijkt dat het aantal (geregistreerde) dansscholen de afgelopen vijf jaar met 52 procent is toegenomen, van 1.569 dansscholen in 2013 tot 2.388 dansscholen nu. 3 De toename van dansscholen die zich specialiseren in dans voor kinderen was 117 procent; van 76 naar 165. Het aantal balletscholen steeg met 56 procent; van 54 in 2013 tot 84 op dit moment. Het aantal hiphopscholen maakte een groei door van 61 procent; van 28 naar 45. Een deel van de toename is mogelijk verklaarbaar doordat grotere dansscholen de deuren hebben moeten sluiten als gevolg van een verslechterd cultureel klimaat, waarna veel docenten eigen, veel kleinere dansscholen zijn begonnen. Kunstbalie constateerde in 2016 een grote toename van dansscholen die worden gerund door één of twee zzp’ers. 4 Maar ook onderschrijft de toename duidelijk de blijvende of zelfs stijgende populariteit van dans.

Veel sportscholen, culturele centra en particuliere docenten bieden danslessen aan. Van de mensen die dansen doet 49 procent dat op een dansschool, 15 procent in een buurthuis, wijkcentrum of activiteitencentrum, 15 procent in een sportaccommodatie, 12 procent in een verenigingsgebouw en 8 procent op een school of buitenschoolse opvang. 10 procent van de mensen leert zichzelf dansen met behulp van digitale voorbeelden op internet of apps: de hoeveelheid instructievideo’s op sociale media neemt met de dag toe (op 14 mei 2018 gaf YouTube 27,8 miljoen resultaten op de zoekterm ‘dance tutorial’).

Voor ieder is er wel een dansstijl: van stijldans tot breakdance, van volksdans tot salsa of flamenco, van ballet tot dans op rolschaatsen of ijsschaatsen, van paaldansen tot dansen in een rolstoel. De meeste dansvormen kennen hun eigen verenigingen (soms zelfs meer), wat het lastig maakt de totale vrijetijdsdans in kaart te brengen.

Optredens

Met de enorme bedrijvigheid in de vrijetijdsdans gaat ook een actieve voorstellingspraktijk gepaard; 28 procent van de mensen die in hun vrije tijd dansen, treedt weleens op. Dat gebeurt vooral in theater-, dans- of concertzalen, maar ook in bijvoorbeeld buurthuizen, sportzalen of op festivals en concoursen. Opvallend is het aantal mensen dat online ‘optreedt’ via social media: dit doet maar liefst 15 procent. 5

Wedstrijden

Dans wordt van oudsher ook in wedstrijdverband beoefend. Getalenteerde Nederlandse dansers kunnen in Nederland en in het internationale circuit deelnemen aan talloze informele wedstrijden, van heel kleinschalig (tussen de leden van één dansschool) tot internationaal, op basis van vrije inschrijving door crews, duo’s en solodansers van alle leeftijden. Er zijn wedstrijden die zijn gericht op alle dansstijlen – urban, freestyle, jazz, ballet, modern, rolstoeldans en ga zo maar door – en de aantrekkingskracht schuilt er vaak in dat dansers hun entree mogen maken in professionele theaters, voor een volle zaal.

Een bijzondere positie, ergens tussen de beroepsdanser in de podiumkunst en de amateurdanser bij de dansvereniging, neemt de wedstrijddanser in. Het Internationaal Olympisch Comité (IOC) heeft in 1997 de danssport officieel erkend. De professionaliteit en de organisatie van nationale en internationale wedstrijden worden in Nederland bevorderd door twee bonden die elk hun eigen stijldanswedstrijden organiseren: De Nederlandse Algemene Danssport Bond (NADB), opgericht in de jaren zestig, sinds 1997 lid van de NOC*NSF en daarnaast aangesloten bij de World Dance Sport Federation, en de WCD Dutch Amateur League, die is aangesloten bij de World Dance Council Amateur League.

Hoewel de World Dance Sport Federation zich daarvoor wel heeft ingezet, is de danssport tot nu toe geen olympische medaillesport geworden. Wel is het een sport op de Wereldspelen (in 2005 als medaillesport) en is het een medaillesport op de Aziatische Indoorspelen. Dit jaar maakt breakdance bovendien voor het eerst onderdeel uit van de Jeugd Olympische Spelen, in oktober in Buenos Aires.

Het onderscheid tussen profs en amateurs is in de traditionele wedstrijddans eerder vergelijkbaar met de situatie in bijvoorbeeld de wielersport, waar amateurs die door hun talent komen bovendrijven de keuze kunnen maken om prof te worden. In de wedstrijddans is ‘prof’ een categorie en duidt de term niet op een beroepsstatus; dansers betalen juist flink voor deelname aan (internationale) lessen en wedstrijden. Alleen wie er met de prijzenpot vandoor gaat of op basis van vele gewonnen prijzen wordt uitgenodigd om shows te komen geven, maakt kans iets aan het dansen te verdienen. Door de opkomst van vele andere dansvormen en de afname van het aantal jonge mensen dat voor stijldansen kiest, is het aantal deelnemers aan de wedstrijddans in Nederland de afgelopen decennia aanzienlijk afgenomen.

De NADB krijgt een kleine vergoeding van NOC*NSF. Vroeger kreeg deze bond ook wat geld om getalenteerde dansers te ondersteunen (‘topsportondersteuning’) maar sinds de lancering van haar nieuwe topsportagenda (2012 – 2016) geeft NOC*NSF alleen nog topsportondersteuning aan sporten die kans maken op een top-10-kwalificatie op een EK of WK. Dans komt daar niet voor in aanmerking. Wel hebben enkele wedstrijddansers een topsportstatus van NOC*NSF, waarmee ze incidenteel een beroep kunnen doen op gemeentelijke subsidiepotjes voor het bezoeken van belangrijke toernooien.

Om de belangen voor de dans beter te kunnen behartigen, streeft NOC*NSF er samen met de NADB naar om alle bonden voor verschillende stijlen (stijldans, streetdance, rolstoeldansen, salsa et cetera) te verenigen in één federatie. Tot op heden is dat echter nog niet gelukt.

Aandachtspunten

Uit diverse onderzoeken en een veldverkenning die het LKCA specifiek voor dit sectoradvies uitzette onder professionals uit de danseducatie en de amateurdans, komen enkele knelpunten ten aanzien van de vrijetijds- en amateurdanssector herhaaldelijk naar voren.

Een eerste veelgenoemd knelpunt is een gebrek aan middelen en aan plekken/faciliteiten voor lessen, repetities en uitvoeringen. Van alle amateurdansers, bijna ongeacht of ze in een stedelijke of niet-stedelijke omgeving wonen, ervaart 8 procent dat er te weinig ruimtes beschikbaar zijn waar ze hun dansactiviteiten kunnen ontplooien. 8 procent vindt ook dat er te weinig les wordt gegeven in de eigen omgeving, en 6 procent ervaart een gebrek aan podia om op te treden. 6 Een onderzoek van Kunstbalie naar (onder andere) het amateurdansveld onderschrijft dit voor de provincie Noord-Brabant: een gebrek aan oefenruimte en uitvoeringslocaties bleek veel dansverenigingen parten te spelen. Ook kampten veel respondenten met te lage inkomsten en te hoge uitvoeringskosten. 7

Een tweede knelpunt waarmee de amateurdanssector zich geconfronteerd ziet, is het gebrek aan begeleiding en scholing van dansdocenten – gepaard aan de grote aanwas van (niet altijd geschoolde) docenten. Omdat dansdocent een onbeschermd beroep is en iedereen een dansschool kan beginnen of danslessen kan aanbieden, is er enerzijds sprake van een moordende concurrentie en anderzijds van een gebrek aan kwaliteit die zich moeilijk laat coördineren. Hiervan zijn goede, gekwalificeerde dansdocenten


Ten derde heeft het amateurdansveld op veel plekken in het land behoefte aan meer coördinatie, belangenbehartiging en kennisuitwisseling, juist ook om onder meer bovenstaande problemen te ondervangen. In het genoemde onderzoek van Kunstbalie liet de Noord-Brabantse amateurdanssector weten behoefte te hebben aan steun bij lobby, faciliteiten, juridische en inhoudelijke informatie, (bij)scholing van dansdocenten en festivals om het gemaakte werk te tonen. Voor Brabant zijn deze resultaten opgepakt door deDansPunt, sinds zestien jaar de koepelorganisatie voor de amateurdans in Noord-Brabant, en enkele partners, zoals Dansbelang en DansBrabant. 8 Navraag leert dat in andere provincies soortgelijke problemen op de agenda staan. In Friesland hebben op initiatief van Keunstwurk alle organisaties die zich binnen de provincie bezighouden met amateurdans, danseducatie en -opleiding hun krachten recentelijk gebundeld in De Friese Dansimpuls. DeDansPunt en Keunstwerk organiseren beide ook festivals, respectievelijk Kick Off en De Friese Dansdagen (dit jaar voor het eerst), die kunnen helpen amateurdans steviger op de kaart te zetten in de provincie. Door het land heen wordt een gebrek aan dit soort festivals ervaren.

Er ligt een taak voor gemeenten en stedelijke cultuurregio’s om de basisvoorzieningen voor danseducatie en -participatie in kaart te brengen en deze infrastructuur waar nodig te verstevigen, rekening houdend met de eigen bevolkingssamenstelling en danscultuur. Hierbij is het niet alleen gewenst extra middelen beschikbaar te stellen, maar ook om te zorgen voor fysieke ruimtes die voldoende geoutilleerd zijn om er te kunnen dansen, wat eisen met zich meebrengt op het gebied van afmeting en veiligheid. De verschillenden belangenverenigingen in de sector roepen we op zich te bundelen en een gezamenlijke agenda op te stellen. Hierin kunnen afspraken en doelstellingen worden opgenomen met betrekking tot de omgang met ongekwalificeerde docenten en overige kwaliteitsbewaking, belangenbehartiging jegens overheden, kennisdeling met dansverenigingen en -scholen, vergroting van zichtbaarheid jegens leden/deelnemers en publiek, en samenwerkingsmogelijkheden met maatschappelijke en culturele partners en het onderwijsveld.

Dansen is gezond

Het mag duidelijk zijn: Nederland danst graag. Deze grote populariteit onder de Nederlandse bevolking is niet alleen een indicator voor een grote culturele belangstelling (en daarmee het domein van het ministerie van OCW, cultuurfondsen en cultuurafdelingen van gemeenten en provincies); de belangstelling voor dans is voor veel mensen ook sportief of sociaal gemotiveerd. Daarmee is dans ook een relevant aandachtsgebied voor de domeinen waarmee het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) zich bezighoudt.

In het voorwoord verwezen we al naar het onderzoek van Bryson en MacKerron, die vaststelden dat mensen hun geluksgevoel met 9,29 procent voelden stijgen door het bezoeken van een voorstelling en met 6,95 procent door zelf te performen. Hun geluksgevoel steeg ook nog eens met 8,1 procent door zelf te bewegen. Wie even rondneust in academische databases vindt talloze onderzoeken uit gerenommeerde medische en sociale tijdschriften die het positieve effect van dansen op het welzijn en op de gezondheid onderschrijven; zo kan dansen depressie, obesitas en dementie afremmen en bijdragen aan een betere stemming en een groter zelfvertrouwen.

Ook de effecten van dans op de fysieke conditie zijn groot. Van de mensen die geregeld dansen voldoet 60 procent aan de Norm Gezond Bewegen, waar het gemiddelde van de Nederlandse bevolking op 46,5 procent ligt. 9 De Gezondheidsraad becijfert op basis van de MET-waarde (Metabolic Equivalent of Task) of Nederlanders aan de door deze raad opgestelde beweegrichtlijnen voldoen. De MET-waarde van dans loopt uiteen van 3 (‘matig intensief bewegen’) voor ballroomdansen tot 7,3 (‘zwaar intensief bewegen’) voor streetdance. Door te dansen voldoen jongeren tot en met 18 jaar al gauw aan het advies van de Gezondheidsraad om dagelijks een uur matig tot zwaar intensief te bewegen; volwassenen komen met een avond dansen dicht in de buurt van het voor hen geldende advies van 150 minuten per week.

Met de toegenomen aandacht voor een gezonde levensstijl, en toenemend bewijs voor het effect van beweging op veroudering, hersenfuncties en mentale gezondheid, komt ook de rol van dans in de samenleving in een nieuw daglicht te staan. Dans wint aan aandacht van overheden, scholen en zorginstellingen die inwoners, leerlingen of patiënten willen aanzetten tot meer bewegen. Door de veelzijdigheid van dans kan iedereen een dansvorm van zijn gading en niveau vinden.

In dit licht bezien, is de recente oproep van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving interessant om ‘de opbrengsten van werk, woning, opleiding, voeding en vrijetijdsbesteding voor een gezond leven’ een grotere rol te laten spelen in een visie op een gezonde samenleving. ‘Investeren in een gezonde samenleving betekent dat er veel meer dan nu gebeurt aandacht is voor de bijdragen die andere sectoren van de samenleving aan de volksgezondheid leveren. Er wordt veel gesproken over het belang van preventie, maar vooralsnog is de investering in preventie uiterst beperkt en ligt het initiatief hiervoor nog te veel binnen het domein van zorg en hulp alleen. De RVS verwacht dat meer oog voor de feitelijke en mogelijke opbrengsten die andere domeinen voor volksgezondheid hebben het smalle debat over de betaalbaarheid van zorg en hulp in Nederland verruimt.’ 10 Deze oproep nemen we hier graag over.

Op beperkte schaal zien we de dans al doordringen tot het domein van de zorg; hier liggen volgens ons nog veel meer kansen. In bijvoorbeeld het onderwijs wordt dans juist weinig gekozen als kunstvorm, terwijl hier juist een tweeledig doel kan worden gediend: kunstonderwijs én gezond bewegen.

Dans in het onderwijs

Gezien de grote populariteit van dans, vooral ook onder kinderen en jongeren, en gezien het inmiddels erkende effect van dansen en bewegen op de ontwikkeling van motorische, conditionele, creatieve, cognitieve, emotionele én sociale vaardigheden, zouden we verwachten dat scholen voor basis- en voortgezet onderwijs op grote schaal ruimte maken voor dans. Het feit dat daarmee ook nog twee onderwijsdoelen tegelijk worden gediend – het kunst- en cultuuronderwijs én het beweegonderwijs – ondersteunt die veronderstelling alleen maar. Dans sluit niemand uit op basis van intellectuele verschillen of op basis van een taalachterstand; het is daarmee een kunstvorm die kinderen van elk leerniveau kunnen begrijpen en uitproberen. En dans opnemen in het curriculum náást de gymles kan bovendien de bewegingsachterstand van veel kinderen helpen verminderen. We verwijzen wat dat betreft graag naar de ‘Leefstijlmonitor’ van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), die laat zien dat slechts 37 procent van de jongeren tussen de 12 en 17 jaar en slechts 56 procent van de kinderen tussen 4 en 12 jaar voldoen aan de Beweegrichtlijnen. 11 Door actief dansonderwijs op te nemen in het lespakket kunnen scholen de mentale en fysieke gezondheid van hun leerlingen bevorderen – waarbij ook kinderen worden aangesproken die zich minder door het competitieve aspect van de sportles voelen aangetrokken. 12 We signaleren, kortom, enkele mooie kansen voor dans als structureel onderdeel van het onderwijs.

Toch zien we hier nog geen optimistisch beeld. Hoewel er de laatste jaren een goed integraal, inhoudelijk en didactisch fundament is gelegd voor het vak dans in het basisonderwijs, onder andere via de Kennisbasis Dans en Drama voor de Pabo en het programma ‘Cultuureducatie met Kwaliteit’ van het Fonds voor Cultuurparticipatie, dringt in de praktijk deze kwaliteitsimpuls moeizaam door tot het basisonderwijs. 13 14 15 Enkele scholen ontwikkelen boeiende langlopende leerlijnen waarin aandacht is voor productie, receptie en reflectie van dans, maar de meeste scholen kiezen eerder voor andere kunstvormen, zoals theater of beeldende kunst.

Uit een onderzoek uit 2016 bleek vooral een gebrek aan visie, middelen en bekwaamheid scholen te belemmeren om voor dans te kiezen: 30 procent van de basisscholen acht zich ‘geheel onbekwaam’ om les te geven op het gebied van dans en beweging, en slechts 6 procent noemt zich ‘in grote mate bekwaam’. 16 Daarnaast is er op scholen een tekort aan goede leermiddelen en materialen en is de druk op de onderwijstijd hoog.

Ook in het middelbaar onderwijs blijft dans een ondergeschoven kind. Slechts 18 procent van de scholen biedt het vak in het eerste jaar aan; 9 procent biedt dans aan als keuzevak in de onderbouw en slechts 4 procent biedt het aan als eindexamenvak. 17

Aandachtspunten

Rijksgesubsidieerde dansgezelschappen, zelfs de jeugddansgezelschappen, hebben moeite hun educatieprogramma’s af te zetten bij scholen, omdat die maar weinig voor dans kiezen en omdat dit professionele aanbod relatief duur is. Voor scholen staat de ontwikkeling van het creatieve vermogen van de leerling centraal in het dansonderwijs. Hiervoor vinden veel scholen een bezoek aan een professionele dansvoorstelling niet per se nodig, of ze hebben hier onvoldoende middelen voor; YouTube-filmpjes bekijken is een goedkopere manier om het doel te bereiken. Deze opvatting is vanuit de professionele dans moeilijk te onderschrijven, gezien de grote waarde van juist de live ervaring en interactie tussen performers en publiek in de podiumkunsten. De doelstellingen vanuit het onderwijs sluiten onvoldoende aan op de doelstellingen vanuit de podiumkunstsector om door middel van educatie kinderen en jongeren intensief bij voorstellingen en bij de kunstvorm dans te betrekken, en daarmee ook het publiek te vergroten en een publiek voor de toekomst te creëren.


Het wegvallen van veel regionale steunpunten – de bemiddelaars tussen scholen en gezelschappen – onder invloed van de bezuinigingen in de afgelopen jaren heeft de toenadering tussen dansgezelschappen en scholen alleen maar verder bemoeilijkt. Dit is mede problematisch omdat de BIS-gezelschappen een expliciete opdracht hebben om een educatie-aanbod te ontwikkelen.

Om deze problematiek het hoofd te bieden, roepen wij de artistieke danssector op de handen ineen te slaan om collectief een programma te ontwikkelen ter vergroting van het dansaanbod in het primair en voortgezet onderwijs. Hierbij kan worden geleerd van het succes van het programma ‘Méér Muziek in de Klas’ en kan gebruik worden gemaakt van onderzoeken die het effect van dans op de mentale en fysieke gezondheid van kinderen en jongeren aantonen.

Mede met het oog op het geconstateerde ongemak van veel scholen/docenten om dans te onderwijzen, adviseren we de sector om een programma te ontwikkelen om zich de komende jaren collectief te presenteren aan het onderwijs en het gesprek met docenten aan te gaan over waarde, nut en noodzaak van dans. Zo kunnen scholen worden aangezet vaker voor dans te kiezen, als een van de weinige niet-talige, fysieke kunstvormen. Hierbij kan ook de amateurdanssector worden betrokken, die vaak regionaal steviger geworteld is.

Aansluitend op ons advies over theater bepleiten we daarnaast een hernieuwde aandacht voor de bemiddeling tussen aanbieders en scholen en voor andere manieren om de relatie tussen onderwijs en de cultuursector te bestendigen. Ook adviseren we het programma ‘Cultuureducatie met kwaliteit’ van het Fonds voor Cultuurparticipatie na 2020 te verlengen en uit te breiden.

Het is verder van belang dat gezelschappen meer middelen kunnen vrijmaken voor hun educatieve inspanningen. In hun recente oproep aan de overheid en culturele partners wijzen de Nederlandse jeugddansgezelschappen onder andere op het gebrek aan middelen om educatie een structurele plek te geven in het aanbod en er constructief beleid op te maken. 18 Zij verwijzen onder meer naar het rapport ‘Pluspunten’ uit 2011, dat toen al de vinger legde op het spanningsveld tussen educatie en voorstellingsproductie. De exploitatie van beide zouden afzonderlijk inzichtelijk moeten worden gemaakt en afzonderlijk moeten worden bekostigd door subsidiënten. 19 Wij adviseren overheden en fondsen om de eisen voor het behalen van eigen inkomsten te matigen waar dansgezelschappen educatieve activiteiten ontplooien en afzetten.

Dit jaar komen de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving, de Onderwijsraad en de Nederlandse Sportraad met een advies over sport en bewegen in het onderwijs. De danssector kan mogelijk gebruikmaken van de resultaten van dit onderzoek.

Heel Holland Kijkt?

In 2013 publiceerde het SCP een voor de danssector hoopgevend onderzoek. 20 Dit onderzoek toonde aan dat het potentiële publiek voor dansvoorstellingen veel groter is dan het aantal daadwerkelijke bezoekers. Van de Nederlandse bevolking zegt zo’n 45 procent geïnteresseerd te zijn in dans (van ‘een beetje’ tot ‘zeer’ geïnteresseerd). Ongeveer een kwart van de bevolking kijkt weleens naar dans op tv of dvd. Dat is een ongekend groot aandeel Nederlanders. En de dansconsumptie via internet was in dit onderzoek dan nog niet meegenomen.

Wat bleek echter? Slechts 9 procent van de bevolking gaf aan zijn interesse in dans ook weleens om te zetten in een bezoek aan een dansvoorstelling. 21 Er is dus een grote groep potentiële bezoekers die niet wordt bereikt: 36 procent van de bevolking zou wel geïnteresseerd zijn in dans, maar niet de stap maken om voorstellingen te bezoeken.

Kijken we naar cijfers en onderzoeken over bezoek aan gesubsidieerde dans, dan zien we inderdaad dat die (sterk) achterblijven bij de belangstelling van Nederlanders voor dans. Al in 2003 signaleerde de raad dat de moderne dans in Nederland er in artistiek opzicht zeer goed voor stond – zij kenmerkte zich door ‘individualiteit, originaliteit, vindingrijkheid en vrijheid’ – maar dat het publiek voor kleinschalige dans in het hele land (met uitzondering van Noord- en Zuid-Holland) achterbleef. 22 Dansgezelschappen werden te weinig geboekt omdat theaters het risico niet konden nemen bij gebrek aan danspubliek; en potentieel publiek kwam niet in aanraking met dans omdat er te weinig dans in de theaters was. Vijftien jaar later kunnen we constateren dat deze vicieuze cirkel nog niet is doorbroken. Nog steeds kampt dans vooral buiten de grote steden met een afnameprobleem en een gebrek aan publieke belangstelling (of aan bekendheid).

Het SCP telde in 2012 949.000 mensen die dat jaar specifiek een klassieke of moderne dansvoorstelling hadden bezocht, ofwel 5 à 6 procent van de bevolking. 23 De landelijk gesubsidieerde dansgezelschappen en productiehuizen trokken in de periode 2013 – 2016 samen ruim 542.000 bezoekers per jaar. 24

Diverse onderzoeken schetsen de bezoeker van ballet en moderne dans als hoofdzakelijk hoogopgeleid, bemiddeld, 50-plus, vrouw en van westerse afkomst. Ook wonen bezoekers vaker in een stedelijke omgeving. Hoewel vooral programmeurs uit grote steden dit beeld nuanceren – het danspubliek in enkele grootstedelijke schouwburgen lijkt juist jonger dan het publiek voor theater en ook meer gevarieerd – is het wel de moeite waard hier een nadere blik op te werpen.

Gegevens van OCW en het FPK ondersteunen dat het publiek voor de meerjarig rijksgesubsidieerde gezelschappen buiten de negen grote cultuursteden (G9) lager is dan in die steden. Zo spelen de BIS-gezelschappen ruim een kwart van hun voorstellingen elders in het land, maar ze bereiken daar maar 15 procent van hun publiek. Zalen zitten er gemiddeld halfvol. Ter vergelijking: in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht spelen ze bijna 40 procent van hun voorstellingen, en bereiken daarmee de helft van hun publiek. Een iets betere spreiding van voorstellingen en publiek zien we bij de FPK-gezelschappen, die meestal in kleine zalen staan. Hun publiek is wat evenrediger verspreid over het land – maar daarbij moet worden aangetekend dat hun bezettingsgraden gemiddeld ook lager zijn en minder hoge pieken vertonen in de vier grote steden. 25

Er schuilt altijd een zeker risico in het vergelijken van cijfermateriaal over bezettingsgraden en bezoekersaantallen. Het is niet vreemd dat een gezelschap in een dunner bevolkte omgeving minder bezoekers trekt dan in een dichtbevolkte stad. Bovendien is er in de grote steden vaak een fijnmazig netwerk aan zalen, waardoor gezelschappen hun voorstelling kunnen spelen in een ‘zaal op maat’. Wanneer ze toeren met een productie, wordt dat anders; buiten de Randstad zijn veel minder vlakkevloerzalen, waardoor aanbod dikwijls in te grote, minder geschikte zalen terechtkomt.

Toch lijken we op basis van deze gegevens wel te kunnen constateren dat het aanbod dat veelal in de grote steden wordt ontwikkeld en daar goed loopt, minder goed ‘past’ in andere regio’s. Onbekendheid met het gezelschap, een andere bevolkingssamenstelling, een andere artistieke belangstelling kunnen allemaal belemmeringen vormen voor publiek buiten de grote steden om gesubsidieerde voorstellingen te bezoeken. Daarbij mag het dansaanbod in grotere steden dan meer publiek bereiken, dat betekent nog niet dat dit ook een divers publiek betreft; ook hier blijft de belangstelling van lager opgeleiden en mensen met diverse culturele achtergronden achter.

Het SCP-onderzoek uit 2013 geeft, behalve een hoopvolle kijk op de interesse van Nederlanders voor dans, een bruikbare eerste aanzet tot de beantwoording van de vraag waarom sommige belangstellenden wel een kaartje kopen voor een dansvoorstelling en andere belangstellenden niet. Anders dan vaak wordt gesteld, zijn voor de interesse in dans het opleidingsniveau, inkomen of de woonomgeving nauwelijks relevant. De belangstelling voor dans is (anders dan bij veel andere kunstvormen!) vrij evenwichtig verdeeld onder de bevolking.

Pas als we kijken naar het daadwerkelijke bezoek aan dans, zien we dat dit gedomineerd wordt door hoger opgeleiden en door mensen die in een ‘cultureel actieve sociale omgeving’ verkeren. Hoogopgeleiden blijken hun interesse voor dans drie keer vaker om te zetten in een bezoek aan een voorstelling dan lager opgeleiden. En mensen uit een cultureel minder actieve sociale omgeving gaan minder naar dans, ook al zijn ze evenzeer in dans geïnteresseerd. Dit betekent dat, mits dansgezelschappen er beter in slagen hun werk af te stemmen op diverse doelgroepen, het publiek voor dans potentieel sterk kan stijgen. De vraag wat daarvoor nodig is, is uiteraard nog niet zo eenvoudig beantwoord. Het is aan de danssector, de theaters en festivals, en de verschillende overheden om hier de komende periode antwoorden op te formuleren.


 

Dansen, een gezonde vorm van bewegen!
Sociaal en Cultureel Planbureau, TNO, 2006;
Kunstzinnig en creatief in de vrije tijd.
Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst, 2017;
Sport en Cultuur.
Sociaal en Cultureel Planbureau, 2016

Tabel ‘Dertig meest beoefende takken van sport naar achtergrond­kenmerken, bevolking 4 jaar en ouder’.
Gezondheidsenquête​/​Leefstijlmonitor
CBS i.s.m. RIVM, 2017

Flinke toename in dansscholen.
Kamer van Koophandel, 2018

Behoefteonderzoek koorzang, theater en dans.
Kunstbalie, 2016

Kunstzinnig en creatief in de vrije tijd.
Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst, 2017

Kunstzinnig en creatief in de vrije tijd.
Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst, 2017

Behoefteonderzoek koorzang, theater en dans.
Kunstbalie, 2016

Dansend Brabant.
DeDansPunt, 2017

Dansen, een gezonde vorm van bewegen!
Sociaal en Cultureel Planbureau, TNO, 2006;
Leefstijlmonitor.
CBS i.s.m. RIVM, 2017

De Zorgagenda voor een gezonde samenleving.
Raad voor Volksgezondheid en Samenleving, 2018

Leefstijlmonitor.
CBS i.s.m. RIVM, 2017

Danseducatie en sportonderwijs.
Kool, L., 2013

Hierin wordt de relevante vakkennis voor het vakgebied dans vastgesteld; op dit moment wordt gewerkt aan een herziening. Implementatie wordt verwacht met ingang van het studiejaar 2019 – 2020.

Dit programma bevordert de samenwerking tussen scholen en culturele instellingen en zet in op langere leerlijnen in plaats van op eenmalige bezoeken.

Visiedocument VONKC voor curriculum.
VONKC, 2017

Monitor Cultuuronderwijs in het primair onderwijs en programma Cultuureducatie met kwaliteit.
Kruiter, J., Hoogeveen, K., e.a., 2016

Visiedocument VONKC voor curriculum.
VONKC, 2017

Een dringende oproep van Nederlandse jeugddansgezelschappen.
Danstheater AYA, De Dansers, DOX e.a., 2018

Pluspunten: het potentiële verdienvermogen van jeugdproducenten.
Nederlandse Associatie voor Podiumkunsten, 2011

Kunstminnend Nederland?
Sociaal en Cultureel Planbureau, 2013

Kunstminnend Nederland?
Sociaal en Cultureel Planbureau, 2013

Vooradvies dans 2005 – 2008.
Raad voor Cultuur, 2003

Het SCP spreekt zelf over 6 procent; uitgaande van een bevolking van 15,81 miljoen personen van zes jaar en ouder in dat jaar, zou dit om circa 949.000 bezoekers gaan.
Culturele activiteiten in 2012.
Sociaal en Cultureel Planbureau, 2012

Let op dat in dit laatste cijfer ook de mensen zijn meegenomen die vaker dan eens per jaar een voorstelling bezoeken.

Er zijn binnen de BIS en FPK-gezelschappen overigens grote verschillen tussen instellingen; er zijn ook gezelschappen die niet aan de vraag naar hun voorstellingen kunnen voldoen.

De populariteit van dans
in Nederland