Dans en de overheid

De relatie van de danssector met de overheid is complex. Enerzijds besteden de landelijke overheid en gemeentelijke en provinciale overheden in absolute zin weinig middelen aan dans, omdat de danssector in vergelijking tot andere (podium)kunstsectoren klein van omvang is. Dit brengt ook met zich mee dat dans bij overheden niet altijd even scherp op het netvlies staat; inspanningen om het podiumkunstklimaat te verbeteren richten zich al snel op theater of muziek, die immers veel groter en zichtbaarder zijn.

Anderzijds gaat er verhoudingsgewijs juist véél overheidsgeld om in de dans, als we ons realiseren dat er een veel kleiner ongesubsidieerd of vrij circuit is dan bij bijvoorbeeld theater of muziektheater. Het grootste deel van de artistieke dansproductie ontstaat in het gesubsidieerde circuit. Dat betekent dat overheidsbeslissingen op het gebied van dans nog meer dan in andere sectoren medebepalend zijn voor de productie en afname in de gehele artistieke danssector, en dat die gebaat is bij goede afspraken en een scherpe inhoudelijke dialoog over relevante ontwikkelingen met (co)financierende overheden.

We bespreken kort de huidige rol van de overheid ten aanzien van dans, en zetten de cultuurpolitieke doelen uiteen waaraan een goed dansbeleid volgens ons zou moeten bijdragen.

De huidige rol van de overheid

Bezien we de Nederlandse dans in haar totaliteit, dan speelt de overheid daarin een bescheiden rol. Dansproductie en -presentatie in de entertainmentindustrie komen doorgaans ongesubsidieerd tot stand en hetzelfde geldt voor dansproducties op televisie en danslessen op particuliere dansscholen en sportscholen. Gemeentelijke overheden en in iets mindere mate ook de landelijke overheid nemen enige verantwoordelijkheid voor het faciliteren van danseducatie en amateurdans, het verlenen van vergunningen of subsidies voor publieksevenementen rond dans en voor het vormgeven van het kunstvakonderwijs.

Bekijken we de artistieke dansproductie en -vertoning, dan zien we iets anders. Dit segment van de professionele danssector is klein, maar de overheid speelt er naar verhouding juist een grote rol in. De productie van dans is allereerst duur. Repetitieperiodes zijn lang en het vak vraagt om een continue training van dansers. Grote voorstellingen hebben vaak grote casts en de technische eisen aan vloer, belichting en decor zijn hoog. De subsidie per bezoeker bij het Fonds Podiumkunsten is voor dans met 41 euro dan ook het hoogst van alle podiumkunsten. 1 In de Culturele Basisinfrastructuur (BIS) zien we iets soortgelijks; hier worden vier dansgezelschappen gesubsidieerd voor in totaal 17,92 miljoen euro, tegenover negen theaterinstellingen die samen in totaal 17,35 miljoen euro ontvangen.

Daarbij kent dans, anders dan theater, muziektheater en muziek, nagenoeg geen vrije producenten die balletten of moderne dansvoorstellingen maken voor zalen en festivals. Bij de Vereniging van Vrije Theater Producenten (VVTP) zijn alleen (muziek)theater- en muziekproducenten aangesloten. 2 Zonder subsidie óf de investering van een vrije producent is het niet mogelijk een dansvoorstelling uit te brengen; de baten uit kaartverkoop, garantie- en uitkoopsommen betalen de lasten voor honoraria, vormgeving en marketing nagenoeg niet terug. Dit betekent dat bijna alle artistieke dansproducties met behulp van landelijke of regionale overheden tot stand komen, en dus dat de gezamenlijke overheden méér dan in de overige podiumkunsten voor een groot deel medebepalen welk dansaanbod het publiek in de theaters te zien krijgt. Dit maakt de sector in hoge mate kwetsbaar voor overheidsbezuinigingen, en dit maakt ook dat gewijzigd beleid ten aanzien van dans heel direct de danssector beïnvloedt. Dat kan in negatieve zin zijn, maar ook in positieve.

Culturele Basisinfrastructuur

Op dit moment maken vier gezelschappen deel uit van de BIS: het Nederlands Dans Theater (NDT), Het Nationale Ballet (HNB), Scapino Ballet Rotterdam en Introdans (dat ook een jeugddansopdracht heeft). Zij hebben de opdracht grootschalig, onderscheidend dansaanbod te maken voor een groot landelijk publiek. Ook festival de Nederlandse Dansdagen is opgenomen in de BIS, net als het Holland Festival en Oerol, die verschillende podiumkunsten programmeren en (co)produceren, waaronder dans. Van de drie productiehuizen in de BIS legt er één zich (onder andere) toe op dans: De Nieuwe Oost in Arnhem.

Aandachtspunt

Opvallend in de BIS zijn de uiteenlopende bedragen die zijn vastgesteld voor de verschillende dansinstellingen: van 1,65 miljoen euro (Introdans) tot 6,95 miljoen euro (HNB). Deze bedragen zijn historisch gegroeid en zijn niet (meer) gerelateerd aan de taken, de prestaties en het eigen profiel van de vier gezelschappen. Bovendien knellen voor alle gezelschappen de kaders, onder andere door de stijgende kosten voor tournees, de verhoogde aandacht voor goed werkgeverschap en de aangescherpte taken op het gebied van talentontwikkeling en educatie. Het gebrek aan flexibiliteit en maatwerk bij de toekenning van de bedragen staat gewenste ontwikkelingen op artistiek, maatschappelijk en economisch vlak volgens onze analyse in de weg. Zo heeft de raad de vier gezelschappen al geregeld gevraagd hun nationale reisbeleid op elkaar af te stemmen, maar zonder de mogelijkheid tot een aanpassing van hun (reis)budget hebben de gezelschappen te weinig ruimte om daadwerkelijk voor een andere werkwijze te kiezen. De raad adviseert, aansluitend bij het sectoradvies over theater, meer maatwerk toe te passen bij de toekenning van subsidiebedragen aan gezelschappen

Fonds Podiumkunsten

De dynamiek in de danssector wordt vooral mogelijk gemaakt door de subsidieregelingen van het Fonds Podiumkunsten (FPK). De ondersteunde dans betreft een mix van interdisciplinaire dans, cross-overs, hedendaagse dans, performatieve dans, jeugddans en urban dance. Belangrijke kernwaarden in de ondersteuningsvormen van het FPK zijn dynamiek en doorstroming, waarmee het fonds artistieke innovatie in de sector stimuleert.

Een van de regelingen van het FPK is de meerjarige activiteitenregeling, bedoeld om producerende instellingen en festivals met een eigen artistieke signatuur te ondersteunen. In dit kader ontvangen achttien dansorganisaties in de periode 2017 – 2020 meerjarige subsidie. 3 Hieronder zijn acht jeugd– en jongerendansgezelschappen. Ook het dansproductiehuis Korzo in Den Haag is in deze regeling opgenomen.

Het FPK ondersteunt in het kader van zijn meerjarige regeling ook veertien festivals die (onder andere) dans produceren of programmeren. In de periode 2017 – 2020 gaat het om zes dansfestivals die zich specialiseren in dans: Flamenco Biënnale, het Holland Dance Festival, Julidans, Schrit_tmacher, SPRING en Summer Dance Forever. Daarnaast ondersteunt het FPK acht festivals die dans laten zien naast andere podiumkunstvormen. Ook verstrekt het FPK diverse programmeringssubsidies voor festivals en podia, waardoor zij zich iets meer artistieke risico’s kunnen veroorloven bij het tonen van podiumkunsten. Zoals we al lieten zien in de sectoradviezen over theater en muziek, werpen deze regelingen hun vruchten af.

Het FPK verstrekt verder projectsubsidies aan makers en gezelschappen, speciale subsidies voor talentontwikkeling van nieuwe makers en afnamesubsidies voor podia, waarmee zij risicovoller kunnen programmeren. In de periode 2013 – 2016 kregen zestien nieuwe dansmakers een subsidie nieuwe makers toegekend; het ging om negen moderne-dansmakers, zes urban dansmakers en een jeugddansmaker.

Aandachtspunten

De voornaamste knelpunten rond de meerjarige subsidiesystematiek van het FPK brachten we reeds in beeld in onze recente adviezen over de muziek- en theatersector. Het probleem dat de meerjarige regeling vooral op productie en speelbeurten is gericht en gezelschappen weinig middelen biedt voor educatie, participatie, maatschappelijke inbedding, onderzoek en andere wezenlijke aspecten van de kunstpraktijk geldt evengoed voor de dans. Ook hier adviseren we meer maatwerk en minder productiedwang.

We vragen ook aandacht voor de positie van de jeugddans bij het FPK. Anders dan in het theater zijn er geen Nederlandse jeugddansgezelschappen opgenomen in de BIS, met uitzondering van Introdans. Bij het FPK worden de jeugddansgezelschappen hetzelfde behandeld als de gezelschappen voor volwassenendans. Naar ons inzicht dient jeugddans (evenals jeugdmuziek en jeugd-muziektheater) explicieter te worden verankerd in beleid, hetzij door rechtstreekse subsidiëring door OCW, hetzij door het FPK een expliciete taak te geven voor het ondersteunen van jeugddans en hiervoor mogelijk een vast budget te oormerken.

In haar visiebrief ‘Cultuur in een open samenleving’ kondigt minister Van Engelshoven aan extra middelen vrij te maken voor jeugdtheater en roept ze fondsen op om bij hun toekomstige programma’s voor vernieuwing en talentontwikkeling ook aanbod voor de jeugd te stimuleren. 4 De raad pleit ervoor dit budget ook ten goede te laten komen aan de jeugddans. We adviseren het door ons voorgestelde productiehuis voor jeugdtheater open te stellen voor alle jeugdpodiumkunsten. 5

 

Landelijke spreiding van dansgezelschappen,
meerjarig gesubsidieerd door OCW en FPK
(in aantallen)

bron: speellijstapplicaties OCW en FPK


Volwassenendans
Verdeling meerjarig rijksbudget over het land (standplaatsen)
(x 10.000 euro)

Jeugd- en jongerendans
Verdeling meerjarig rijksbudget over het land (standplaatsen)
(x 10.000 euro)

● Dit betreft alleen het dansaandeel; Maas krijgt voor zijn theateractiviteiten subsidie
in het kader van de BIS; ook Introdans maakt jeugddans; zie hierboven voor
het totale subsidiebedrag ‘Volwassenendans’.

bron: speellijstapplicaties OCW en FPK

 

Fonds voor Cultuurparticipatie

Het Fonds voor Cultuurparticipatie (FCP) ondersteunt onder andere dansfestivals en -initiatieven voor kinderen, jongeren en amateurs, zowel op projectbasis als meerjarig. Hier krijgen ook initiatieven op het gebied van hiphop en urban arts soms ondersteuning. Recentelijk gaf het FCP bijvoorbeeld subsidie aan een buikdansfestival, het programma ‘Samenleving in Beweging’ van Holland Dance, het urban festival The Notorious IBE, de breakdancewedstrijd Spin Off en urban activiteiten van Solid Ground, DOX en Don’t Hit Mama.

Omdat urban dance zich het afgelopen decennium sterk heeft geprofessionaliseerd, en omdat veel gemeenteloketten en private fondsen professionele urban dansmakers nog altijd doorverwijzen naar het FCP (of andere regelingen voor amateurdans of dansparticipatie), heeft het zich de laatste jaren ontpopt tot deskundig fonds op het gebied van urban dance, met ook aandacht voor professionele initiatieven op dit terrein. De urban sector is hier zeer bij gebaat en we juichen deze deskundigheid toe. Tegelijk wijzen we ook andere fondsen en overheden op de verantwoordelijkheid om in hun beleid aandacht te besteden aan urban dance.

Gemeenten

Het dansbeleid van provincies en gemeenten in Nederland laat zich lastig in kaart brengen, maar een inventarisatie in de negen grote cultuursteden leert dat gemeenten bescheiden bijdragen aan dansproducenten, -festivals en -productiehuizen en in het algemeen een beperkt beleid formuleren ten aanzien van dans. Uitzonderingen vormen de steden Amsterdam en Den Haag.

In Amsterdam ontvangen zeventien dansinstellingen meerjarige subsidie. Deze gemeente kijkt in het bijzonder naar talentontwikkeling en het belang van instellingen voor de stad, en hecht daarom aan nieuwe vormen en het bereik van nieuwe publieksgroepen. De stad ondersteunt een mix van grote en kleine dansproducenten, festivals en een productiehuis en roept de danssector op een goede, centrale plek voor ontwikkeling, productie en presentatie van de grond te krijgen, om elke schakel van de keten optimaal tot zijn recht te laten komen.

Den Haag profileert zich expliciet als moderne-dansstad en subsidieert negen dansinstellingen meerjarig; ook hier zien we een mix van producenten, festivals en een productiehuis. Deze stad bereidt zich voor op de opening van het nieuwe Onderwijs- en Cultuurcentrum aan het Spuiplein, waarin het Dans- en Muziekcentrum Den Haag, het Residentie Orkest, het Nederlands Dans Theater en het Koninklijk Conservatorium gehuisvest zullen worden. De stad roept de instellingen in haar beleidsplan 2017 – 2020 op nauw met elkaar samen te werken op het gebied van programmering, talentontwikkeling, educatie, marketing en publieksopbouw, en vraagt dit ook aan de gehele Haagse danssector.

Rotterdam ondersteunt weliswaar zeven instellingen maar formuleert geen expliciet dansbeleid. Maastricht ondersteunt vier instellingen meerjarig; Utrecht, Groningen en Arnhem ieder drie. Utrecht geeft daarbij aan het ontbreken van een dansgezelschap voor volwassenen als een omissie te zien maar heeft geen middelen om dit te ondervangen; de stad heeft dit voor de lopende periode wel op de gespreksagenda gezet.


Eindhoven heeft geen meerjarige subsidies toegekend aan dansinstellingen maar moedigt enkele talenten aan via eenjarige regelingen. Enschede profileert zich als muziekstad, en geeft geen meerjarige subsidies aan dansinstellingen.

De meeste gemeentelijk ondersteunde organisaties ontvangen ook subsidie van het Fonds Podiumkunsten of van OCW.

De gewenste rol van de overheid

De Raad voor Cultuur heeft onlangs vier doelstellingen geformuleerd waaraan in zijn ogen het cultuurbeleid idealiter zou moeten bijdragen. Deze doelstellingen zijn overgenomen door minister Van Engelshoven in haar visiebrief ‘Cultuur in een open samenleving’. 6 Hieronder lopen we ze kort langs en laten we zien wat deze doelstellingen voor het dansklimaat betekenen.

Doelstelling 1
Creatief talent is optimaal in staat zich artistiek te ontplooien.

De raad vindt het ten eerste, vanuit het perspectief van de maker, belangrijk dat creatief talent in staat is zich optimaal artistiek te ontplooien. Dat maakt het Rijk en andere overheden er medeverantwoordelijk voor dat Nederland beschikt over de juiste faciliteiten en begeleidingsmogelijkheden voor elke fase van de culturele loopbaan, voor elke vorm van creatief talent, waar ook in het land.

Voor de dans betekent dit, dat er behoefte is aan goede dansopleidingen op mbo’s en hogescholen. Belangrijk is ook dat wordt gestimuleerd dat afgestudeerde dansers voldoende kansen krijgen om een werkpraktijk op te bouwen in hun vakgebied, door bijvoorbeeld productiehuizen in diverse genres te ondersteunen. Er is behoefte aan faciliteiten om zich gedurende de loopbaan verder te ontwikkelen. Aan educatieve programma’s op scholen voor basis- en voortgezet onderwijs. Aan gevarieerde danslessen en workshops in elke omgeving. Ook vooropleidingen zijn belangrijk voor dansers, die immers al flink wat training nodig hebben voordat ze met een mbo- of hbo-opleiding kunnen starten.

Maar we kunnen hier ook denken aan goede arbeidsomstandigheden: gezonde cao’s, richtlijnen voor redelijke betalingen en, speciaal in het geval van de dans, goede begeleidingsmogelijkheden bij blessures, tijdelijke arbeidsongeschiktheid of carrièrebeëindiging – de gemiddelde danser gaat immers al rond zijn 34e ‘met pensioen’.

In onze recente sectoradviezen over muziek en theater gaan we uitvoerig in op de meeste van deze thema’s. We laten bijvoorbeeld zien dat mogelijkheden voor talentontwikkeling versnipperd zijn en dat er meer coördinatie nodig is vanuit de gezamenlijke overheden, liefst op het niveau van de stedelijke cultuurregio. We betogen dat de totstandkoming en naleving van de Fair Practice Code (een initiatief van de sector zelf) en de Arbeidsmarktagenda van Kunsten ’92 dienen te worden gestimuleerd, en dat hantering hiervan een subsidievoorwaarde moet worden voor gezelschappen om de arbeidsmarktpositie van kunstenaars te bevorderen. In dit advies gaan we met betrekking tot de eerste cultuurpolitieke doelstelling in op vier zaken die specifiek versterking behoeven in de dans:


 

  • De mbo-dansopleidingen en de positie van de mbo-gekwalificeerde danser.
    De fysieke gezondheid van de danser.
  • Het verslechterende financiële perspectief van de Omscholingsregeling.
  • De onzekere positie van de onafhankelijke dansmaker.

Doelstelling 2
Iedereen in Nederland heeft toegang tot kunst en cultuur.

Een tweede doelstelling is dat iedereen in Nederland, ongeacht leeftijd, culturele achtergrond, inkomen of woonplaats, optimaal toegang heeft tot kunst en cultuur. Dat betekent dat de overheid erop moet toezien dat er voldoende mogelijkheden zijn voor kinderen en volwassenen om kennis te maken met kunst en cultuur en dat er een breed, door het land gespreid aanbod is voor iedereen. Belangrijk is ook dat het gezamenlijke publiek van gesubsidieerd (maar ook niet-gesubsidieerd) aanbod een afspiegeling vormt van de maatschappij, wat vraagt om een breed aanbod in termen van genres, stijlen en aanbiedingsvormen. Dus voor de dans: klassiek ballet naast urban dance. De prettige anonimiteit van de grote zaal naast de kans om dwars door de dansers heen te lopen op het festivalgras. Professionele moderne dans in een theater naast een danskijkworkshop voor kinderen in het cultureel centrum of op school. En experimenteel dansonderzoek voor een publiek van fervente dansbezoekers naast toegankelijker werk voor mensen die voor het eerst van dans komen proeven.

Het belang van het aanspreken van een breed, divers publiek in termen van leeftijd, culturele herkomst, geslacht, opleidingsniveau en woonplaats onderstrepen we al in onze adviezen over de theater- en muzieksector. We bepleiten daarin onder andere een striktere naleving van (en toezicht op) de Code Culturele Diversiteit, een ruimer aanbod aan binnen- en buitenschoolse cultuureducatie en een (gesubsidieerd) aanbod dat recht doet aan de vele culturele voorkeuren, smaken en achtergronden van de inwoners van Nederland. In dit advies roepen we op tot verbetering van drie zaken die pregnant zijn in de dans:

  • De kloof tussen het gesubsidieerde dansaanbod en het potentiële publiek.
  • De potentiële bijdrage van danseducatie aan culturele en sportieve doelstellingen op scholen en in de maatschappij.
  • De noodzaak om jeugddans steviger te verankeren in het bestel.

Doelstelling 3
Er is een pluriform aanbod van kunst en cultuur.

Ten derde vinden wij het belangrijk dat de overheid zich bekommert om een pluriform aanbod van kunst en cultuur, waarin het bestaande wordt gekoesterd en het nieuwe wordt omarmd. Dit brengt voor de overheid de verantwoordelijkheid met zich mee om een veelzijdig cultureel aanbod te ondersteunen, met gevestigd én nieuw aanbod, en om te zorgen voor het bewaren, onderhouden, ontsluiten en steeds opnieuw betekenis geven aan tradities. Daarvoor is zowel het kunnen blijven uitvoeren van de canon van belang, als het confronteren van die canon met nieuwe interpretaties, vormen, genres, stijlen en uitvoeringswijzen.

Het is belangrijk – en ook gangbaar – dat grote gezelschappen werken van grote Nederlandse choreografen als Hans van Manen of Jiří Kylián op hun programma’s zetten. Maar het is net zo belangrijk dat ze soms hun deuren openen voor hedendaagse of urban choreografen of samenwerken met kunstenaars uit andere disciplines (vanzelfsprekend hoeft niet elk gezelschap dat in dezelfde mate te doen, zolang het totale aanbod maar openstaat voor traditie én nieuwe ontwikkelingen). Hoewel de overheid niet alles kan ondersteunen, is het belangrijk dat ze topkwaliteit in diverse genres erkent, koestert en beloont; toonaangevende ontwikkelingen met lokaal, regionaal, nationaal of internationaal aanzien, die het dansveld vooruit kunnen brengen door hun voorbeeldfunctie of voortrekkersrol, of die het publiek voor dans kunnen vergroten en verbreden.

De pluriformiteit van het landelijk gesubsidieerde podiumkunstlandschap laat nog te wensen over, zoals we in onze adviezen over de theater- en de muzieksector aantonen. Terwijl nieuwe makers en stromingen aan de deur staan te bonzen, blijven landelijke subsidieregelingen zich hoofdzakelijk richten op kunstvormen die van oudsher in aanmerking komen voor overheidssubsidie (in de muzieksector bijvoorbeeld de symfonische muziekpraktijk en de ensemblecultuur). Hoewel traditionele vormen blijvend moeten worden gekoesterd, mag hun dominante positie geen belemmering vormen voor nieuwe ontwikkelingen om het veld in te stromen. Voor de dans geldt dit onverkort, al moeten we constateren dat hier het gesubsidieerde aanbod, vooral bij het FPK, al wat diverser en pluriformer is dan in andere podiumkunstgenres. Wel is het noodzakelijk de pluriformiteit binnen de dans blijvend te stimuleren. We besteden in dit advies daarom aandacht aan:

  • De mbo-dansopleidingen en de positie van de mbo-gekwalificeerde danser.
  • Enkele recente artistieke ontwikkelingen die bijdragen aan de pluriformiteit van het landschap, zoals de volwassenwording van de urban dance en de versmelting van urban met hedendaagse dans, en de opkomst van de ongebonden, veelzijdige danskunstenaar.
  • De noodzaak om jeugddans steviger te verankeren in het bestel.

Doelstelling 4
De samenleving is een veilige haven voor kunst en cultuur.

De vierde doelstelling waaraan het cultuurbeleid volgens ons moet bijdragen, is dat de samenleving fungeert als een veilige haven voor kunst en cultuur, waar kritische reflectie op de maatschappij en haar inwoners kan plaatsvinden, en waar via kunst elk debat mag worden gevoerd zonder ten prooi te vallen aan beknotting van vrijheid of censuur. Hier brengen we het oude Thorbecke-principe nog eens in herinnering, dat inhoudt dat de politiek zich niet moet bemoeien met de inhoud van kunst en cultuur. Het betekent voor de dans dat de overheid goed zal moeten bekijken wat er zoal leeft aan vormen en stijlen, zonder te redeneren vanuit een vooringenomen standpunt over welk dansidioom van grotere waarde is. Het betekent ook dat kunst en cultuur in de samenleving niet los gezien kunnen worden van andere maatschappelijke domeinen, omdat de kunst in een voortdurende wisselwerking met die domeinen reflecteert op actuele en historische ontwikkelingen.

Bovenstaande doelstelling vraagt van overheden een open houding ten aanzien van nieuwe artistieke ontwikkelingen, zoals we ook betogen in onze adviezen over de muziek- en theatersector. In dit advies plaatsen we de dans in een breder maatschappelijk perspectief, door aan te wijzen waar de danssector zich volgens ons nog intensiever of zichtbaarder kan verhouden tot andere maatschappelijke terreinen: de vrijetijdssector, de sportsector en de gezondheidszorg.


 

Jaarverslag 2017.
Fonds Podiumkunsten, 2018

De zeventien leden van de VVTP verzorgen naar eigen zeggen 60 procent van het theateraanbod; dit aanbod is er niet voor de dans.

Vier van deze 18 dansinstellingen belandden na beoordeling door het FPK op de zogenaamde ‘B-lijst’; het FPK beoordeelde hun aanvragen positief maar het beschikbare budget was (deels) ontoereikend om ze te honoreren. Een jeugddansgezelschap dat op de zaaglijn belandde kreeg de subsidie in 2016 alsnog toegekend. Dankzij een eenmalige impuls van minister Bussemaker werden ook de andere drie instellingen alsnog voor het jaar 2017 ondersteund; het gaat om twee jongerendansgroepen en een productiehuis. Op 10 november 2017 maakte minister Van Engelshoven bekend 9 miljoen euro vrij te maken om de subsidiëring van de gehele B-lijst ook in de periode 2018 – 2020 te kunnen voortzetten. In totaal tien gezelschappen vroegen meerjarige subsidie aan bij het FPK, maar zagen hun aanvraag afgewezen.

Cultuur in een open samenleving.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2018

Een in onze ogen problematische situatie is ontstaan rond het Rotterdamse jeugdgezelschap Maas theater en dans. Dit gezelschap is voor zijn theaterwerk opgenomen in de BIS en voor zijn danswerk in de meerjarige regeling van het Fonds Podiumkunsten, waardoor het dubbele verantwoordingen moet afleggen, twee jaarrekeningen moet opstellen en, in geval van een productie die zowel dans als theater bevat, op papier met zichzelf moet coproduceren. We adviseren de minister dit gezelschap in de toekomst volledig op te nemen in een landelijke subsidieregeling.

Cultuur in een open samenleving.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2018