Een inclusief beleid, een groter bereik
Hieronder behandelen we de vragen over publieksbereik uit de recente adviesaanvraag van de minister. Dit gedeelte kan tevens op zichzelf worden gelezen als een antwoord op de eerdere adviesaanvraag van minister Van Engelshoven over het verbeteren van publieksbereik, die de raad zoals toegezegd in dit stelseladvies zou verwerken.
Problemen rond toegankelijkheid en aantrekkelijkheid
In onze recent gepubliceerde sectoradviezen stelden we vast dat de deelname aan vooral de meer traditionele (ofwel de meest gesubsidieerde) vormen van cultuur voor veel Nederlanders niet vanzelfsprekend is, hetzij omdat het bestaande aanbod hen niet aanspreekt, hetzij omdat zij te hoge drempels ervaren.
Dit vinden we problematisch, omdat hiermee twee van de vier doelstellingen van cultuurbeleid worden gefrustreerd. Dat geldt allereerst voor de tweede doelstelling, die bepleit dat iedereen in Nederland toegang heeft tot cultuur. In de huidige situatie is de (gesubsidieerde) cultuursector voor sommige groepen onvoldoende toegankelijk, zoals voor mensen met een kleinere beurs, een fysieke of mentale beperking, of een woonomgeving met een gering cultuuraanbod. Voor andere groepen in de bevolking is het aanbod onvoldoende aantrekkelijk of aansprekend, zoals voor de groeiende groep mensen die zich niet meer in de traditioneler Nederlandse kunstvormen herkent. Hier gaat het bijvoorbeeld om de vele Nederlanders met een andere culturele achtergrond, wier kunstopvattingen en -smaakvoorkeuren (deels) zijn geworteld in een andere traditie en die ook in hun culturele leven op zoek zijn naar andere ervaringen dan die de gesubsidieerde kunstwereld aanbiedt. Maar ook een toenemend aantal autochtone Nederlanders laat zich vandaag de dag liever inspireren door andere dan de canonieke kunstgenres en -uitingen: het minder traditionele, het nieuwere, het niet-westerse, het multidisciplinaire, het digitale, het hyperpersoonlijke, het grensoverschrijdende (bijvoorbeeld waar kunst raakt aan andere domeinen, zoals de zorg of de creatieve industrie), et cetera. Blijkens een onderzoek van het SCP bezoekt 40 procent van alle Nederlanders weleens een canonieke kunstuiting (niet per se gesubsidieerd), tegenover ruim 90 procent van de Nederlanders die weleens gebruikmaakt van het totale kunstaanbod.
De eenzijdige publiekssamenstelling voor gesubsidieerde kunst frustreert ook de realisatie van de vierde doelstelling: het creëren van een veilige haven voor cultuur om te kunnen reflecteren op de samenleving en haar inwoners. Deze doelstelling komt in het gedrang wanneer slechts een beperkt deel van de samenleving actief of receptief gebruikmaakt van die veilige haven. Niet alleen de cultuurwereld moet meerstemmig zijn. Voor een vruchtbaar, betekenisvol cultureel en maatschappelijk debat is ook een meerstemmig publiek vereist, net als een meerstemmige reflectie en kritiek. Het culturele leven moet daarom een brede vertegenwoordiging van de bevolking aanknopingspunten bieden tot bezoek.
Publiek en niet-publiek
In een recente notitie in opdracht van het ministerie van OCW inventariseren Van Eijck en Bisschop Boele recent Nederlands en internationaal publieksonderzoek om enig inzicht te krijgen in de ‘niet-bezoeker’ van cultuur. Daarin onderscheiden ze vier mogelijke categorieën cultuurdeelnemers: reguliere bezoekers, incidentele bezoekers, geïnteresseerde niet-bezoekers en niet-geïnteresseerde niet-bezoekers. Zij schrijven dat incidentele bezoekers en geïnteresseerde niet-bezoekers (vaker) over de streep kunnen worden getrokken door de drempels voor cultuurbezoek te verlagen en de motivatie voor bezoek te stimuleren, en dat niet-geïnteresseerde niet-bezoekers mogelijk wel geïnteresseerd kunnen worden door een ander cultureel aanbod aan te bieden.
Dat is nog geen sinecure, want iedereen ervaart andere drempels om bepaalde cultuuruitingen te bezoeken en bovendien is een niet-bezoeker van klassieke concerten niet per se ook een niet-bezoeker van toneel, of van gospelkoren, of van amateurmusicals. Maar deze benadering geeft wel aanknopingspunten voor enkele effectieve beleidswijzigingen.
Als de overheid het belangrijk vindt dat het gesubsidieerde culturele aanbod ten goede komt aan meer Nederlanders, dan kan allereerst het cultuurbestel worden vernieuwd. Van Eijck en Bisschop Boele schrijven dat dit een ingrijpende wijziging in de cultuurpolitiek vergt, omdat ‘de vanouds gecanoniseerde cultuur en de door de overheid ondersteunde cultuur niet langer zullen samenvallen’. Volgens ons stellen zij de gesuggereerde wijziging hiermee te rigoureus voor. Deze beweging is immers reeds ingezet, met name bij de cultuurfondsen en bij regionale overheden, waar recent steeds meer aandacht is gekomen voor vormen als popmuziek, spoken word, urban arts, locatietheater of e-cultuur. Ook in de BIS zien we deze verschuiving al in lichte mate, zoals door de recente toetreding van het Metropole Orkest voor pop en jazz, de presentatie-instelling Framer Framed voor interculturele hedendaagse kunst, of De Nieuwe Oost, een productiehuis voor (onder andere) popmuziek. De wijziging die Van Eijck en Bisschop Boele als een breuk met gevoerd beleid voorstellen, is volgens ons een logische en noodzakelijke adaptatie van het landelijke cultuurbeleid op basis van een reeds lang ingezette paradigmaverschuiving, waarbij de aard, functie en vorm van cultuur niet langer (louter) worden bepaald door kunstenaars en beleidsbepalers, maar evenzeer door het publiek dat van cultuur gebruikmaakt.
Naar een groter en diverser publiek voor gesubsidieerde cultuur
Zoals gezegd vindt de raad het voor de verwezenlijking van de tweede en vierde doelstelling van cultuurbeleid belangrijk dat gesubsidieerde cultuur een breder, divers samengesteld publiek bereikt. De afgelopen periode, waarin we onze sectoradviezen opstelden, hebben ons met betrekking tot publiek een paar belangrijke dingen geleerd. Ten eerste: als we het over het bereiken van een divers publiek hebben, moeten we het eigenlijk over inclusiviteit hebben, over ‘inclusie’: insluiting. Buitensluiting vindt vaak plaats op basis van onbewuste patronen, een onbewuste vooringenomenheid (bias) in de oordeelsvorming, reflexieve voorkeuren voor het gekende, voor de mensen die op ons lijken, voor wat vertrouwd is. Om een divers publiek te bereiken, heeft uitreiken naar een publiek dat nu nog niet in de zaal zit geen zin zolang men zich niet bewust is van de eigen uitsluitingsmechanismes. Bij alles wat cultuurmakers en overheden doen, moet men zich daarom afvragen: wie sluiten we hiermee mogelijk buiten? Alleen op die manier zal de cultuursector erin slagen een veel groter deel van de samenleving te bereiken, te ‘includeren’. Het beleid moet kortom inclusief zijn; dat wil zeggen dat het totale aanbod van kunst en cultuur geen mensen op basis van hun smaak of kennis buitensluit.
Een tweede les in de zoektocht naar een divers publiek, is dat dit publiek allang bestaat, zij het te vaak nog buiten het blikveld van de overheid. Buiten de gesubsidieerde sector vinden concerten, tentoonstellingen, installaties, voorstellingen, dansavonden, lezingen en presentaties plaats waar vertegenwoordigers uit vele verschillende bevolkingsgroepen in Nederland hun weg naartoe vinden. Dit kan in de amateursector zijn, in het semiprofessionele of informele circuit, in de commerciële sector of elders. Waarom dit publiek met gesubsidieerde cultuur niet wordt bereikt, is een vraag die centraal moet staan in alle overdenkingen met betrekking tot de verbreding van publiek. ‘Een divers publiek is niet te vinden’ kan geen afdoend antwoord meer zijn op de vraag naar de eenzijdige samenstelling van het publiek van gesubsidieerde instellingen.
Hoe kunnen de overheid en het gesubsidieerde culturele veld in de toekomst een diverser publiek gaan bedienen? De sleutel tot een groter en breder bereik is volgens de raad gelegen in de volgende richtingen:
- Het verlagen van praktische drempels voor bezoek of deelname.
- Het vergroten van cultureel kapitaal of vermogen (door middel van educatie, onderwijs, contextprogrammering, inhoudelijke marketing en communicatie).
- Het oprekken van de definitie van cultureel kapitaal (door onze kunstopvattingen te verruimen en te verbreden, en daarmee het gesubsidieerde aanbod).
Het verlagen van praktische drempels voor bezoek of deelname
Veel onderzoek is gedaan naar de redenen waarom mensen geen cultuur bezoeken, of minder cultuur bezoeken dan ze zouden willen. Zo noemen mensen als drempels voor cultuurbezoek: informatiedrempels, fysieke beperkingen, sociale, geografische en financiële drempels, tijdgebrek en motivatiedrempels.
Op het verhogen van de motivatie van cultuurbezoek gaan we hieronder nader in. Het verlagen van de overige drempels is een verantwoordelijkheid van culturele instellingen in samenwerking met subsidiërende overheden en stedelijke cultuurregio’s. Het vraagt om nauwlettend maatwerk vanuit instellingen. Het kan aanpassingen vragen op het gebied van marketing en communicatie, zowel over de gepresenteerde cultuur als over het bezoek zelf (passende informatie bieden, sociale aarzelingen wegnemen, enthousiasmeren). Het kan ook praktische aanpassingen vragen aan de presentatievorm (is die laagdrempelig, sluit die aan bij de leefstijl van het beoogde publiek?), de presentatieplek (is die rolstoelvriendelijk, is er audio-versterking mogelijk?), aan de bereikbaarheid daarvan (kan publiek gemakkelijk in de buurt parkeren of rijdt er een pendelbus, is de bewegwijzering duidelijk?) en aan het tijdstip van de presentatie (niet iedereen wil, durft of kan ’s avonds laat de deur uit, mensen hebben verschillende werk-, zorg- en rusttijden).
Instellingen kunnen ook experimenteren met hun prijsbeleid. Door meer differentiatie aan te brengen in toegangsprijzen, kan zonder veel verlies van publieksinkomsten toch een breder publiek worden bereikt. Tegelijk moeten overheden en fondsen ervoor waken dat hoge eigen-inkomsteneisen niet op gespannen voet komen te staan met doelstellingen op het gebied van publieksbereik. Nieuw publiek bereiken kost vaak veel tijd en moeite. Het vraagt van culturele instellingen om een duurzame investering in kennismaking en uitwisseling, waar weinig inkomsten tegenover staan. Instellingen die hier hun nek voor uitsteken, zouden mogelijk kunnen worden beloond met een verlichting van hun eigen-inkomsteneis.
Ten slotte is het nodig opnieuw te kijken naar de landelijke spreiding van culturele voorzieningen over het land. Zoals ook elders betoogd, zien we de stedelijke cultuurregio hier als ideale schaal voor een goed functionerende culturele infrastructuur of ecosysteem, met in ieders nabije omgeving basis-, keten- en topvoorzieningen om optimaal gebruik te maken van het culturele aanbod. Voor de nieuwe samenstelling van de BIS stellen we dan ook nadrukkelijk voor om aanbod goed te spreiden over stedelijke cultuurregio’s, en daarbij rekening te houden met de potentie van gesubsidieerde instellingen om binnen de regio aansluiting te vinden bij publiek.
Experimenten met presentatievormen
Culturele instellingen kunnen op veel manieren de presentatie van hun aanbod zo veranderen dat het een nieuw en/of gemêleerder publiek aanspreekt. De praktijk die we beschreven in onze sectoradviezen geeft hier een hoopvol beeld: muziekensembles die klassieke concerten in nieuwe contexten presenteren voor een publiek dat in spijkerbroek en met een biertje in de hand de zaal in mag, trekken daadwerkelijk jonge luisteraars naar klassieke muziek. Jeugdpodiumkunstenaars die een diverse cast op de vloer zetten, zien verheugde blikken van herkenning door de gemengde schoolklassen in de zaal gaan. Musea die vanuit een andere invalshoek het westerse erfgoed belichten, kunnen op een andere toeloop rekenen – zie de manier waarop de popcultuur de heilige Maria vereert, of de rol van tatoeages en andere lichaamsversieringen in de verschillende culturen ter wereld. Voorbeelden zijn legio, maar het zijn nog te veel uitzonderingen. Door stimulerend beleid kan het Rijk samen met overheden binnen stedelijke cultuurregio’s, cultuurfondsen en de cultuursector zorgen voor een verdere diversificatie van het aanbod, zowel door reeds gesubsidieerde instellingen als door nieuwkomers in het stelsel.
Het vergroten van cultureel kapitaal of vermogen
Uit divers onderzoek blijkt opleidings- of kennisniveau de beste voorspeller voor cultuurbezoek, samen met andere indicatoren van cultureel kapitaal. Dit sterkt ons in de overtuiging dat twee elementen van cultuurbeleid cruciaal zijn om een groter deel van de bevolking te includeren in het culturele leven: het vergroten van het culturele kapitaal van Nederlanders én het verruimen van de definitie van cultureel kapitaal.
Het vergroten van cultureel kapitaal, of van cultureel vermogen, van alle Nederlanders begint bij het onderwijs. Elk kind in Nederland, op elk leerniveau, heeft gedurende zijn gehele schoolloopbaan recht op cultuuronderwijs. Aan de capaciteit om cultuur te herkennen, te interpreteren, te begrijpen, te waarderen, zich ertoe te verhouden, zich ertegen af te zetten of ervan te houden ligt een gedegen kennismaking ten grondslag met bestaande kunstvormen en genres. Hier zijn in de eerste plaats scholen voor het primair en voortgezet onderwijs aan zet. Ook de cultuursector zelf heeft hier een taak. Cultuureducatie en -participatie dient een belangrijke opdracht te blijven aan instellingen in de BIS. Hier gaat het niet alleen om binnenschoolse educatieve programma’s (liefst vervat in doorlopende leerlijnen) in samenwerking met scholen, maar ook om buitenschoolse educatieve contextprogramma’s voor reguliere bezoekers, jong en volwassen. Later in dit hoofdstuk komen wij terug op het belang van cultuureducatie en -participatie en verbinden we hier enkele aanbevelingen aan met betrekking tot bestaand en nieuw te ontwikkelen beleid.
Het oprekken van de definitie van cultureel kapitaal
Het culturele kapitaal van Nederland bestaat niet alleen uit de westerse canon en alle kunst die daaraan is ontsproten, maar omvat ook de verhalen, tradities, zienswijzen en vertelvormen van talloze andere Nederlanders. Het is daarom noodzakelijk het gesubsidieerde cultuuraanbod uit te breiden met dat culturele kapitaal dat door een groot aantal Nederlanders wordt meegedragen maar nu geen (of onvoldoende) vertaalslag krijgt op Nederlandse podia, festivals, musea, filmtheaters, muziekscholen, cultuurhuizen et cetera. Dit kan gaan over popmuziek of musical, of over de verhalen, kunstvormen en genres van (sub)gemeenschappen in Nederland: migrantengemeenschappen, gemeenschappen uit de voormalige koloniën, agrarische gemeenschappen, de Friese of bijvoorbeeld Zeeuwse gemeenschap, religieuze gemeenschappen, jongerenculturen of mensen wier referentiekader er door een fysieke of mentale beperking heel anders uitziet.
Dat betekent dat het landelijke cultuurbestel zich moet openstellen voor kunstenaars en creatieven met andere achtergronden, uit andere genres, voor een ander publiek. Dit vraagt om een uitbreiding van de BIS en vraagt ook om een genereuzer beleid bij cultuurfondsen. Het is goed om de behoeften in het land te bekijken op de schaal van stedelijke cultuurregio’s. In elke stedelijke cultuurregio zal het culturele leven een andere impuls nodig hebben. Een kleurrijke, jonge populatie in een stadsomgeving als Rotterdam zal immers een ander cultureel aanbod vragen dan de bevolking van een regio als Oost-Groningen.
Publieksonderzoek
Aan de basis van elk publieksbeleid ligt de taak om potentieel en bestaand publiek goed in kaart te brengen door middel van duurzaam publieksonderzoek en dataverwerking. Dit is in eerste instantie een taak van elke culturele instelling, maar we menen dat ook kandidaat stedelijke cultuurregio’s de verantwoordelijkheid hebben om publieksonderzoek te doen. Veel stedelijke cultuurregio’s hebben in hun cultuurprofielen al aangekondigd dit tot speerpunt te willen maken, of doen al gedegen publieksonderzoek.
Afstemming van publieksgegevens tussen producerende en presenterende instellingen is eveneens noodzakelijk. Op dit moment gebeurt dat onvoldoende, onder andere omdat presenterende instellingen vaak huiverig zijn om hun publieksgegevens met producerende instellingen te delen. Om gegevens integraal te verzamelen, te verwerken en te delen adviseren we de inrichting van een landelijke ondersteuningsfunctie voor publieksonderzoek. Deze aanbeveling werken we verder uit in deel 4 van dit advies.
Initiatieven vanuit de sector
Vanuit de culturele sector is het laatste decennium een aantal aanzetten gedaan om de eigen praktijk aan een kritische blik te onderwerpen met betrekking tot het diversiteitsbeleid. Voorbeelden zijn de totstandkoming van de eerste Code Culturele Diversiteit in 2009 – 2010, op uitnodiging van de toenmalige minister van Cultuur Ronald Plasterk, het diversiteitsprogramma Theater Inclusief van de gezamenlijke theatergezelschappen in de BIS in samenwerking met dertien standplaatstheaters, en het Actieplan Cultuur en Creatief Inclusief van de Federatie Cultuur. De raad ziet dit als positieve bewegingen die illustreren dat het culturele veld de eenzijdige samenstelling van het eigen publiek, personeel, partners en programma (de vier pijlers waarop de Code Culturele Diversiteit zich richt) als serieus probleem beschouwt. Maar de raad ziet ook tekortkomingen.
Code Culturele Diversiteit
Zo is de Code Culturele Diversiteit tot nu toe nog onvoldoende effectief gebleken om de cultuursector van binnenuit te verbreden en laat de voorgenomen herziening van de code (te) lang op zich wachten. De huidige code richt zich uitsluitend op culturele diversiteit, die hoofdzakelijk in termen van etniciteit wordt gedefinieerd. Hoewel we het belang van etnische inclusie ten zeerste onderschrijven, behelst diversiteit in onze ogen iets breders: het is voor een inclusief cultureel leven van belang mensen van elk geslacht of gender, opleidingsniveau, woonplaats, sociale situatie, leeftijd, mentale en fysieke gezondheid te includeren. Dat is noodzakelijk omdat mensen zich op verschillende punten op al die assen bevinden en omdat die posities gedurende hun leven ook nog veranderen. Nederlanders zijn niet te kwalificeren op basis van één kenmerk, zoals hun migratieachtergrond of hun leeftijd. Deze complexiteit is niet met de huidige, beperkte Code Culturele Diversiteit te ondervangen.
Het Actieplan Cultuur en Creatief Inclusief, het programma dat de Federatie Cultuur heeft ontplooid om de Code Culturele Diversiteit te herschrijven, maakt nieuwsgierig, omdat deze code zich naar verwachting niet zal beperken tot mensen met een migratie-achtergrond. Het is echter wel zaak dat de opstellers voortmaken met het herzien van de code, te meer omdat de raad voorstelt deze als subsidiecriterium te gaan gebruiken voor instellingen in de BIS.
Theater Inclusief
Daarnaast zien we Theater Inclusief als interessant en nuttig project voor de theaterwereld, dat we met belangstelling volgen. De negen BIS-theatergezelschappen en dertien standplaatstheaters (het informele ‘Noordwijkoverleg’) hebben gezamenlijk een project opgezet om de komende jaren de instellingen inclusiever te laten werken. Zij trachten onder leiding van een curator bewustwording en verandering te bewerkstelligen bij podia en gezelschappen met betrekking tot programma, publiek, personeel en partners.
De raad ziet Theater Inclusief als een positieve ontwikkeling, die kan bijdragen aan een verstevigd bewustzijn rond inclusiviteit, juist ook omdat dit gezamenlijk wordt opgepakt en zo ook bredere uitwerking kan krijgen. De raad wijst er wel op dat deze pilot aan de aanbodzijde nog maar een klein segment van de cultuurwereld raakt. Het programma beperkt zich vooralsnog tot theater en daarbinnen tot de BIS-theatergezelschappen. De raad roept de deelnemers op de resultaten breed te delen met de rest van de sector.
Een grotere tafel
De raad wijst er verder op dat bovengenoemde initiatieven niet voldoende zijn. Het gaat om waardevolle inspanningen vanuit de gesubsidieerde cultuursector, maar we hebben al vastgesteld dat die te eenzijdig is samengesteld in termen van gerepresenteerde genres, medewerkers en partners. Voor een inclusief cultureel leven moeten we daarom zorgen dat we ook andere kunstenaars, creatieven en culturele instellingen aan de gespreks- en besluittafel uitnodigen. Kunstenaars en kunstinstellingen met andere artistieke, culturele of maatschappelijke achtergronden die nu geen deel uitmaken van het landelijke cultuurbestel spreken vaak al een alternatief, divers samengesteld publiek aan. Het is noodzakelijk het stelsel voor hen open te stellen, zodat een inclusieve culturele sector ontstaat die een gemêleerder publiek zal aanspreken. Hier ligt voor de komende kunstenplanperiode een belangrijke taak voor het Rijk, fondsen en stedelijke cultuurregio’s.
Aanbod en afname in de podiumkunsten
Een van de manieren waarop het publieksbereik in de podiumkunsten kan worden versterkt is naar onze opvatting een geïntensiveerde samenwerking tussen producerende instellingen (theater- en dansgezelschappen, muziekensembles), presenterende instellingen (podia) en instellingen die productie en presentatie combineren (festivals en productiehuizen, maar ook een aantal recent ontstane combinaties van gezelschap en podium). Podia en festivals hebben veel informatie over hun publiek omdat ze zelf (vaak) steviger geworteld zijn in hun stad of regio dan (vooral rondtrekkende) gezelschappen en ensembles. Vanwege eigen keuzes in de programmering kunnen ze een belangrijke rol spelen in de verbreding en vernieuwing van aanbod. Door de handen ineen te slaan met bespelers en gezamenlijk een plan te ontwerpen voor marketing, publiekseducatie en randprogrammering kan publiek actiever worden betrokken dan door enkel kaartjes te verkopen via de kassa. De samenwerking tussen podia/festivals en bespelers kan op verschillende manieren worden bevorderd, zoals reeds bepleit in onze sectoradviezen over muziek, theater, dans en muziektheater:
- Door middel van coproductieregelingen: subsidieregelingen waarvoor producerende en presenterende instellingen gezamenlijk een aanvraag kunnen indienen bij fondsen.
- Door middel van commitmentafspraken over de afname van te produceren aanbod; de toezegging van theaters om te produceren werk daadwerkelijk af te nemen kan bij fondsen als voorwaarde voor (project)subsidie gelden.
- Door middel van residenties: faciliteer binnen stedelijke cultuurregio’s dat podia of festivals ensembles of makers in huis nemen om een verbinding aan te gaan met het podium en met het publiek ter plaatse.
- Door middel van afnamesubsidiëring: reserveer een groter aandeel afnamesubsidies ten opzichte van productiesubsidies bij het Fonds Podiumkunsten.
- Door middel van verdergaande samenwerkingsverbanden: stimuleer als overheid samenwerking en fusies tussen producerende en presenterende instellingen, zoals Internationaal Theater Amsterdam, Het Nationale Theater, Theater Rotterdam of De Theateralliantie. Zulke samenwerkingsverbanden leiden tot een betere lokale binding en op langere termijn waarschijnlijk tot beter publieksbereik.
- Door middel van collectieve dataverzameling, zoals het initiatief dat een deel van de podiumkunstensector heeft genomen met Digitale Infrastructuur Podiumkunsten (DIP). De raad pleit in dit kader voor een rijkgesubsidieerde voorziening voor het verzamelen, analyseren en delen van publieksdata.
Daarnaast kan het publiek voor rijksgesubsidieerd aanbod worden verbreed en vernieuwd door dit aanbod beter gespreid over het land aan te bieden. De podiumkunstgezelschappen in de BIS zijn redelijk goed gespreid maar vertonen op het gebied van dans, opera, festivals en productiehuizen witte plekken. We zien een oplossing in een uitbreiding van de BIS, waarin in elke regio podiumkunstinstellingen door het Rijk worden ondersteund met een groot commitment vanuit de stedelijke cultuurregio, rekening houdend met het culturele klimaat en de publiekssamenstelling aldaar. We zien hier niet enkel een rol voor producerende instellingen, maar ook voor instellingen met een platformfunctie voor een bepaald genre of discipline, zoals ontwikkelinstellingen en festivals.
Cultuur op school: curriculumvernieuwing in het onderwijs
Het ontwikkelen van culturele competenties is van belang om volwaardig te kunnen deelnemen aan de samenleving. Een vroege kennismaking met cultuur verlaagt op latere leeftijd de drempels om cultuur te bezoeken. De raad is daarom van mening dat aandacht voor de culturele ontwikkeling van kinderen en jongeren een essentiële rol moet spelen in het onderwijs. De raad is verheugd dat ‘kunst en cultuur’ een van de negen ontwikkelgebieden is in het nieuw te ontwikkelen onderwijscurriculum voor primair en voortgezet onderwijs (PO en VO), speciaal onderwijs en praktijkonderwijs (curriculum.nu). Maar cultuur is in de ogen van de raad eveneens relevant voor de ontwikkelgebieden digitale geletterdheid, Nederlands, burgerschap, bewegen en sport (denk aan dans en circus), en mens en maatschappij.
Het mbo-onderwijs valt buiten de curriculumvernieuwing, maar de raad vindt dat cultuuronderwijs ook deel moet uitmaken van het curriculum van mbo’s. Behalve dat het ontwikkelen van culturele competenties ook voor studenten in het mbo belangrijk is, is het includeren van deze grote groep jongeren bij cultuuronderwijs van wezenlijk belang voor het draagvlak van cultuur en voor toekomstig publiek. Ook cultuuronderwijs in het voortgezet onderwijs verdient versterking in de vorm van een kwaliteitsimpuls en een betere aansluiting op het primair onderwijs.
Goed cultuuronderwijs is doelbewust leren over en door middel van kunst, erfgoed en media. Leerlingen ontwikkelen culturele competenties, ontwikkelen een cultureel bewustzijn en ontdekken en ontwikkelen hun talenten. Technologie zal in de toekomst de arbeidsmarkt ingrijpend veranderen. Kennis en vaardigheden moeten blijvend geactualiseerd worden. Dit vergt een flexibele instelling en ‘een leven lang leren’. De vroege ontwikkeling van het creatieve brein is hierin van belang. Goed cultuuronderwijs zet een proces in gang waarin leerlingen leren omgaan met de hun omringende wereld en die te leren interpreteren. Leerlingen verwonderen zich over heden en verleden, leren creatief, oplossingsgericht en kritisch te denken en zich te uiten. Ze leren verschillen te waarderen en te respecteren en ontwikkelen hun empathisch vermogen.
Actief én receptief cultuuronderwijs verdient volgens de raad dan ook een stevige plaats in het nieuwe onderwijscurriculum. Wij zien graag dat de culturele sector, het kunstvakonderwijs, de Pabo’s en de Raad voor Cultuur betrokken blijven bij de ontwikkeling van het nieuwe curriculum en bij het ontwerpen van de kerndoelen. Daarnaast adviseert de raad om cultuuronderwijs integraal te benaderen, zonder bepaalde kunstdisciplines voorrang te geven.
Cultuureducatie met Kwaliteit
De raad vindt een derde en vierde periode van het programma ‘Cultuureducatie met Kwaliteit’ noodzakelijk voor de borging van cultuur in het nieuwe onderwijscurriculum. Momenteel wordt ongeveer de helft van alle scholen bereikt met het programma. De impulsregeling heeft een verandertraject op gang gebracht, maar er zijn nog minimaal twee periodes van vier jaar nodig om nog meer scholen te bereiken en voor een goede integratie van cultuuronderwijs in het curriculum. Ook ziet de raad mogelijkheden het programma uit te breiden naar de onderbouw van het voortgezet onderwijs, het speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs. De raad adviseert daarnaast oog te houden voor de mogelijkheden van publiek-private samenwerking. Het programma ‘Méér Muziek in de Klas’ is daarvan een bekend voorbeeld.
Goed cultuuronderwijs vraagt om deskundige leerkrachten, wat begint met het bevorderen van hun deskundigheid op de Pabo. Hiervoor is het belangrijk om de positie van het cultuuronderwijs in het curriculum van de Pabo te versterken door te investeren in meer contacturen en verbindingen met andere vakgebieden te leggen. Ook moet er meer worden ingezet op het opleiden van specialisten binnen een schoolteam (een interne cultuurcoördinator, een vakspecialist muziek, et cetera) zoals op enkele Pabo-opleidingen al het geval is.
Kansrijk voor het verbeteren van cultuuronderwijs op basisscholen is de inzet van (een deel van) de middelen die de regering vanaf het schooljaar 2018 – 2019 beschikbaar stelt om de werkdruk in het onderwijs terug te dringen. Voor het schooljaar 2019 – 2020 is 333 miljoen euro beschikbaar, oplopend tot 430 miljoen euro voor het schooljaar 2021 – 2022. De raad moedigt schoolbesturen en schoolleiders aan het beschikbare budget in te zetten voor cultuuronderwijs, bijvoorbeeld door gekwalificeerde kunstvakdocenten op te nemen in het team. Dit kunnen specialisten zijn of generalisten die optreden als spin in het web. Zij voeden, inspireren, halen de vraag op bij collega’s, zorgen voor draagvlak, definiëren leerlijnen, zorgen voor continuïteit, borging en hebben contact met intermediairs. Ze zorgen voor een gezamenlijke ontwikkeling van de inhoud van het nieuwe curriculum en bouwen zo aan een gezond cultureel klimaat. Zij kunnen het docententeam ontlasten en tegelijk de basis voor cultuuronderwijs versterken. De raad vindt het van belang dat de cultuurtaak op scholen bij meer dan één medewerker wordt belegd. Het is noodzakelijk te investeren in duurzame deskundigheid, waarbij niet één interne cultuurcoördinator het cultuuronderwijs draagt maar het volledige team hier verantwoordelijk voor is. Het opbouwen van een netwerk in de culturele omgeving draagt hieraan bij.
Een rijke culturele omgeving
Behalve voor het onderwijs ligt hier ook een taak voor de cultuursector zelf. Rijksgesubsidieerde instellingen (in de BIS, in de Erfgoedwet en bij cultuurfondsen) zijn verantwoordelijk voor actieve en receptieve cultuureducatie en/of -participatie. Cultuureducatie en/of -participatie dienen dan ook een belangrijke opdracht te blijven van instellingen in de BIS. Hier gaat het niet alleen om educatieve programma’s (liefst vervat in lange leerlijnen) in samenwerking met scholen, maar ook om educatieve contextprogramma’s voor reguliere bezoekers, jeugdig of volwassen. Veel instellingen ontplooien al hoogwaardige leerlijnen en het is belangrijk dat ze daarvoor ook goed in de gelegenheid worden gesteld.
In de podiumkunsten vindt de raad het van belang de samenwerking tussen educatiemedewerkers van culturele gezelschappen en podia te versterken, te beginnen in de stedelijke cultuurregio’s. Daarmee kan de driehoek school-podium-gezelschap optimaal worden bevorderd. In de film is de voorgestelde infrastructuur van ‘filmeducatiehubs’ in verschillende stedelijke cultuurregio’s interessant. Zulke hubs of clusters zouden idealiter, mits gesteund door de overheid, kunnen uitgroeien tot regionale filmhubs, vergelijkbaar met de situatie in Engeland. Voor musea en presentatie-instellingen blijft de educatie- en participatietaak van onverminderd belang. In deel 4 van dit advies stelt de raad voor dat het Rijk een aantal gemeentelijke of provinciale musea co-financiert voor zijn publiekstaken, waarvan educatieve activiteiten een belangrijk onderdeel uitmaken.
Het is noodzakelijk dat culturele instellingen in de BIS meer middelen kunnen vrijmaken voor hun educatieve inspanningen om hun aanbod te versterken en te verduurzamen. Instellingen die aan cultuureducatie willen doen moeten hiervoor worden uitgerust met voldoende middelen. Rijksgesubsidieerde instellingen zijn verantwoordelijk voor goede afstemming binnen de eigen cultuurregio. Het is belangrijk dat hun aanbod elkaar aanvult. De raad zou graag zien dat rijksgesubsidieerde instellingen zich met hun educatie-opdracht in eerste instantie richten op de stedelijke cultuurregio waarbinnen ze gevestigd zijn. Belangrijk is ook de bemiddeling tussen culturele instellingen en scholen goed te organiseren, bijvoorbeeld door regionaal georiënteerde cultuurmakelaars. Deze zijn door de bezuinigingen van de afgelopen jaren op veel plekken onder druk komen te staan of verdwenen.
Basisvoorzieningen voor cultuureducatie en -participatie moeten in de ogen van de raad landelijk dekkend zijn. De raad adviseert overheden binnen stedelijke cultuurregio’s om de basisvoorzieningen voor cultuureducatie en -participatie in kaart te brengen en te onderzoeken waar leemten kunnen worden opgevuld. De bundeling van krachten en samenwerking met maatschappelijke organisaties levert een rijker cultureel ecosysteem op, waardoor meer geïnteresseerden toegang krijgen tot cultuur. We sporen de stedelijke cultuurregio’s aan een coördinatie- en regiefunctie op zich te nemen en deze infrastructuur te verstevigen, rekening houdend met de eigen bevolkingssamenstelling. We vinden het van belang dat daarbij over gemeentegrenzen heen wordt gekeken. De profielen van de stedelijke cultuurregio’s bieden hierbij houvast.
Het ministerie van OCW heeft voor de periode 2019 – 2022 ruim 35 miljoen euro beschikbaar gesteld voor het ‘Programma Cultuurparticipatie’. In dit programma moet in de ogen van de raad ruimte zijn voor de beoefening van kunst en cultuur in de vrije tijd (intrinsieke waarde) en voor kunst en cultuur in relatie tot maatschappelijke opgaven (sociale domein). Om mee te bewegen met veranderende behoeften is er in het programma aandacht voor vernieuwing en verbreding. De drie overheidslagen moeten hun verantwoordelijkheid nemen voor cultuurparticipatie en meerjarige afspraken maken die beleidsperiodes overstijgen. Het programma cultuurparticipatie kan basisvoorzieningen in stedelijke cultuurregio’s versterken. Het model van het programma ‘Cultuureducatie met Kwaliteit’, waarbij een stedelijke cultuurregio een penvoerder aanwijst, zien we ook hier als werkbaar model. In breder perspectief kan de komende periode worden onderzocht of een cultuurakkoord naar voorbeeld van het Nationale Sportakkoord een wenselijk toekomstperspectief is.
Ten slotte adviseert de raad het Bestuurlijk kader Cultuur en Onderwijs, waarin Rijk, provincies en gemeenten zich committeren aan het belang van cultuuronderwijs, te verbreden met cultuurparticipatie. Net als bij cultuureducatie zijn voor cultuurparticipatie duidelijke en stevige bestuurlijke afspraken nodig die zich enerzijds richten op kunst- en cultuurbeoefening in de vrije tijd (intrinsieke waarde) en anderzijds op kunst en cultuur in relatie tot maatschappelijke opgaven (instrumentele waarde). Het Bestuurlijk kader Cultuur en Onderwijs loopt van 2013 tot 2023. De raad acht het wenselijk dit bestuurlijk kader te verlengen met tien jaar en uit te breiden met afspraken over cultuurparticipatie. De vorm kan een document zijn met basisafspraken voor zowel cultuureducatie als cultuurparticipatie, aangevuld met een tweeluik dat aan de ene kant specifieke afspraken voor educatie bevat en aan de andere kant specifieke afspraken voor participatie. Het bestuurlijk kader voor cultuureducatie loopt tot 2023. De raad adviseert tot 2023 een apart kader op te stellen voor cultuurparticipatie. Vanaf 2023 kan dan gezamenlijk worden opgetrokken.
Iedereen mag meedoen
Graag wijzen we hier ook op de behoefte aan inclusiviteit in cultuureducatie en -participatie. In ons advies De balans, de behoefte over de muzieksector wezen we bijvoorbeeld op het gebrek aan mogelijkheden om aan muziekscholen instrumenten als de darbuka te leren bespelen (met het bijbehorende repertoire). De meeste kinderen krijgen nog altijd vooral gitaar- of keyboardles aangeboden. Verschillende organisaties in Nederland, waaronder de organisatie Special Arts, houden zich bezig met cultuurdeelname door kunstenaars met een fysieke en/of mentale beperking. Ook zij kunnen van toegevoegde waarde voor het culturele leven zijn.
Hoe nu verder?
Hierboven hebben we enkele maatregelen en instrumenten aangedragen die, mits in samenhang uitgevoerd, kunnen leiden tot de gewenste verbreding en vernieuwing van het publiek. Enerzijds is de sector hier zelf aan zet: door drempels te verlagen, goede educatieve programma’s, participatieprogramma’s en marketingstrategieën te ontwikkelen, samen te werken met scholen, te experimenteren met prijsdifferentiatie en door de Code Culturele Diversiteit aan te scherpen en de strekking hiervan (veel) verder te zoeken dan louter etnische culturele diversiteit. Om drempels weg te nemen voor cultuurdeelname is het noodzakelijk dat de sector zich een beter beeld vormt van de smaakvoorkeuren, behoeften en bezoekmotivaties van bestaand en potentieel publiek, door middel van gedegen, structureel publieks- en marktonderzoek. Dit kan plaatsvinden in samenwerking met stedelijke cultuurregio’s.
Om bovenstaande verbreding en vernieuwing van het publiek te realiseren, stellen wij daarnaast enkele wijzigingen voor in het nationale cultuurbestel. Ten eerste adviseren we de BIS open te stellen voor culturele genres die daarin nog niet of onvoldoende vertegenwoordigd zijn.
Ook adviseren we de subsidiesystematiek aan te passen. In plaats van instellingen hoofdzakelijk af te rekenen op eigen inkomsten en publieksaantallen, moet een nieuw evenwicht worden gevonden tussen de noodzaak met het gesubsidieerde aanbod een breder en diverser publiek te bereiken en de vraag om eigen inkomsten of publieksaantallen.
Toepassing van de (herziene) Code Culturele Diversiteit moet een subsidievoorwaarde worden, waarbij het belangrijk is dat de code zich explicieter op inclusiviteit richt.
Daarnaast vestigen we nogmaals de aandacht op de noodzaak, die we in enkele sectoradviezen reeds onderstreepten, om de commissiebeoordeling en -monitoring bij overheden en fondsen te laten plaatsvinden door commissies die divers zijn samengesteld in termen van culturele herkomst, opleidingsniveau, expertise, ervaring, leeftijd, gender, positie in het kunstenveld, et cetera. Door een gemêleerder groep experts te betrekken vindt oordeelsvorming en beleidsadvisering plaats vanuit een bredere set aan smaakvoorkeuren, culturele kennis en ervaring, wat zal leiden tot een gevarieerder gesubsidieerd kunstenpalet voor een betere afspiegeling van de Nederlandse bevolking.
Ten slotte stellen we een onderzoek voor naar de oprichting van een bovensectorale ondersteunende instelling voor het verzamelen, analyseren en delen van publieksdata.
In deel 3 van dit advies werken we deze aanbevelingen concreet uit.